ECLI:NL:CRVB:2014:471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-46511 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bijstandsverlening en de kwalificatie van ontvangen giften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de bijstandsverlening op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellanten, die een aanvraag om bijstand hebben ingediend op 23 december 2009. Het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom te Nieuwegein had bij besluit van 26 juli 2010 bijstand toegekend met ingang van 1 maart 2010, maar de bijstand over de periode van 23 december 2009 tot 1 maart 2010 geweigerd. Dit besluit werd later ingetrokken, maar de rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur niet voldoende had gemotiveerd waarom de bijstand was geweigerd en heeft het dagelijks bestuur opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen.

De Centrale Raad heeft in deze tussenuitspraak geoordeeld dat de ontvangen bedragen door appellanten, die als giften zijn aangemerkt, niet als inkomsten moeten worden toegerekend aan de maanden waarin ze zijn ontvangen, tenzij deze giften uit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord zijn. De Raad heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur niet had aangetoond dat de giften onverantwoord waren en dat appellanten deze vrij konden besteden. De Raad heeft het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellanten en heeft het dagelijks bestuur opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de bijstandsverlening, waarbij de giften in overweging moeten worden genomen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering door het dagelijks bestuur bij besluiten over bijstandsverlening en de kwalificatie van ontvangen giften. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en bevestigd, en heeft het dagelijks bestuur opgedragen om de nodige stappen te ondernemen om het gebrek in de besluitvorming te herstellen.

Uitspraak

12/4651 WWB, 12/4652 WWB, 12/5622 WWB-T, 12/5624 WWB-T
Datum uitspraak: 11 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak en tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 juli 2012, 11/848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom te Nieuwegein (dagelijks bestuur), als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 mei 2013 de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein werden uitgeoefend. Hierna zal het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein telkens met dagelijks bestuur worden aangeduid.
Namens appellanten heeft mr. H. Cornelis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 30 augustus 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelis. Voor appellante is mr. Cornelis verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A. van de Ven.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellanten hebben op 23 december 2009 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 26 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, aan appellanten bijstand toegekend met ingang van 1 maart 2010 en de bijstand geweigerd over de periode van 23 december 2009 tot 1 maart 2010. Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand ingetrokken met ingang van
1 maart 2010. Bij besluit van 2 februari 2011 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 26 juli 2010 en 14 oktober 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 3 februari 2012 overwogen dat het dagelijks bestuur voor de weigering van de bijstand over de periode van 23 december 2009 tot 1 maart 2010 en voor een intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2010 tot 13 oktober 2010 geen toereikende motivering heeft gegeven. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur in de gelegenheid gesteld deze motiveringsgebreken te herstellen. Bij besluit van 5 maart 2012, voor zover van belang, heeft het dagelijks bestuur van die gelegenheid gebruik gemaakt en de bezwaren tegen de besluiten van 26 juli 2010 en 14 oktober 2010 onder een gewijzigde motivering opnieuw ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 maart 2012 vernietigd en het dagelijks bestuur opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur voor wat betreft de periode van 23 december 2009 tot 1 maart 2010 het motiveringsgebrek niet heeft hersteld en dat uit de gedingstukken volgt dat appellanten in deze periode in bijstandbehoevende omstandigheden hebben verkeerd. Ook voor de periode van 1 maart 2010 tot 13 oktober 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat het dagelijks bestuur het motiveringsgebrek niet heeft hersteld en dat over deze periode recht op bijstand bestaat. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij met het dagelijks bestuur van oordeel is dat de bedragen van € 2.500,- en
€ 750,- die appellanten op respectievelijk 4 februari 2010 en 15 maart 2010 hebben ontvangen, als gift zijn te beschouwen en in mindering kunnen worden gebracht op de bijstand. Bij het nieuw te nemen besluit dient het dagelijks bestuur daarover een nader standpunt in te nemen.
3.
Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Met betrekking tot de ontvangen geldbedragen hebben zij primair aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ontvangen geldbedragen zijn aan te merken als een gift. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het gaat om een lening, die moet worden terugbetaald. Subsidiair stellen appellanten zich op het standpunt dat, als moet worden uitgegaan van als middelen aan te merken giften, sprake is van inkomsten die toegerekend moeten worden aan de maanden waarin deze zijn ontvangen. Daarnaast hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur op 30 augustus 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het besluit van 30 augustus 2012 wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.1. Niet in geschil is dat appellant op 4 februari 2010 en 15 maart 2010 bedragen tot in totaal € 3.250,- heeft ontvangen van [B.]. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het gaat om een lening die moet worden terugbetaald. Vastgesteld wordt dat het hier gaat om bedragen die appellant heeft ontvangen in een periode waarin appellanten geen bijstand of ander inkomen hebben ontvangen ter voorziening in hun levensonderhoud. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de WWB uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. De overgelegde verklaringen van [B.] zijn in algemene bewoordingen gesteld en houden niet meer in dan dat hij, [B.], deze bedragen aan zijn broer, appellant, heeft geleend en dat zijn broer deze lening aan hem moet terugbetalen. Dit is onvoldoende om van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting te kunnen spreken, nu in deze verklaringen geen afdwingbare betalingsverplichting is opgenomen. De omstandigheid dat in de achteraf opgestelde verklaring van [B.] van 4 november 2013 is opgenomen dat appellant inmiddels een deel van de ontvangen bedragen heeft terugbetaald, maakt dit niet anders.
5.1.2. Nu geen sprake is van een schuld, heeft de rechtbank de ontvangen bedragen terecht aangemerkt als giften. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden giften niet tot de middelen van een betrokkene gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Aangezien het dagelijks bestuur (nog) geen standpunt had ingenomen ten aanzien van de vraag of de giften uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord waren, heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat het dagelijks bestuur zich daarover bij het nieuw te nemen besluit dient uit te laten.
5.2.1. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling heeft verzuimd punten toe te kennen enerzijds voor het ingezonden overzicht van de inkomsten en uitgaven van appellanten van 19 augustus 2011 en anderzijds voor de ingediende zienswijze op het besluit van 5 maart 2012.
5.2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellanten, gemaakt in verband met het indienen van bezwaarschriften (3 punten), het verschijnen op de hoorzitting (1 punt), het indienen van het beroepschrift (1 punt) en het verschijnen ter zitting (1 punt). De rechtbank heeft geen punten toegekend voor het indienen van het stuk van 19 augustus 2011. Dit stuk, waarin onder meer een overzicht is gegeven van de inkomsten en uitgaven van appellanten, is opgemaakt in vervolg op een overleg tussen appellanten en het dagelijks bestuur dat heeft plaatsgevonden op advies van de rechtbank. Het betreft gegevens die al eerder in de procedure van belang waren en zijn te beschouwen als nadere onderbouwing van in beroep ingenomen standpunten. Om deze reden kan het stuk niet als een zelfstandige proceshandeling als opgesomd in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden aangemerkt. De rechtbank heeft deze handeling terecht niet bij de proceskostenveroordeling betrokken.
5.2.3. De rechtbank heeft ook geen punten toegekend voor het indienen van de zienswijze op het besluit van 5 maart 2012. Het is vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6568) dat het indienen van een zienswijze over de wijze waarop een bestuursorgaan een in een tussenuitspraak geconstateerd gebrek heeft hersteld, een proceshandeling betreft waaraan een half punt moet worden toegekend. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
5.3.
Uit wat is overwogen onder 5.1.1 tot en met 5.2.3 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken voor het indienen van de zienswijze op het besluit van 5 maart 2012, en voor het overige te worden bevestigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het dagelijks bestuur veroordelen in deze proceskosten, die worden begroot op € 218,50.
6.
Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 944,- voor het indienen van het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting.
Het besluit van 30 augustus 2012
7.1.
Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 30 augustus 2012 is het dagelijks bestuur overgegaan tot een herberekening en nabetaling van ten onrechte niet verstrekte bijstandsgelden over de periode van 23 december 2009 tot 13 oktober 2010 onder aftrek van de twee giften tot in totaal € 3.250,-.
7.2.
Het dagelijks bestuur heeft nagelaten in het besluit van 30 augustus 2012 te motiveren waarom de giften van in totaal € 3.250,- uit een oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord zijn en waarom deze giften kunnen worden toegerekend aan de gehele periode in plaats van aan de maanden waarin de giften zijn ontvangen. Door dit na te laten heeft het dagelijks bestuur het besluit van 30 augustus 2012 niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
7.3.
Uit 7.1 en 7.2 volgt dat het besluit van 30 augustus 2012 voor vernietiging in aanmerking komt. Omdat de vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur ter zitting van de Raad heeft gewezen op mogelijk toepasselijk beleid terzake, kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien. Hiervoor is nader onderzoek door het dagelijks bestuur nodig. De Raad ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het dagelijks bestuur op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij wordt beslist over de mate waarin en de wijze waarop de giften van € 2.500,- en € 750,- in mindering kunnen worden gebracht op de bijstand. Hierbij merkt de Raad nog het volgende op. Indien en voor zover de giften uit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord zijn, is sprake van als inkomsten aan te merken middelen. Nu voorts niet is gebleken dat de giften met het oog op een bepaalde bestemming zijn verstrekt, moet het ervoor worden gehouden dat appellant de giften op het moment dat deze werden ontvangen vrij kon besteden. Gelet daarop is geen plaats voor een toerekening van de als inkomsten aan te merken giften anders dan aan de maanden waarin ze zijn ontvangen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt in de zaken 12/4651 en 12/4652 de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen
proceskostenveroordeling is uitgesproken voor het indienen van de zienswijze op het nieuwe
besluit van 5 maart 2012;
- bevestigt in de zaken 12/4651 en 12/4652 de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt in de zaken 12/4651 en 12/4652 het dagelijks bestuur in de proceskosten van
appellanten tot een bedrag van in totaal € 1.162,50;
- bepaalt in de zaken 12/4651 en 12/4652 dat het dagelijks bestuur aan appellanten het in
hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt;
- draagt in de zaken 12/5622 en 12/5624 het dagelijks bestuur op om binnen zes weken na
verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 30 augustus 2012 te
herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en Y.J. Klik en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A.C. Oomkens

HD