ECLI:NL:CRVB:2014:4467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
16 januari 2015
Zaaknummer
12-5346 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WIA-uitkering door het Uwv

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WIA-uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als aankomend productiemedewerkster werkte, was sinds februari 2007 arbeidsongeschikt door een voetbreuk en gewrichtsklachten. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar later vastgesteld dat zij over een bepaalde periode te veel uitkering had ontvangen, tot een bedrag van € 15.535,38. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de terugvordering op juiste wijze had toegepast. Appellante had haar inlichtingenverplichting geschonden door geen bewijs te leveren dat zij het Uwv tijdig had geïnformeerd over haar inkomsten. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij een te hoge uitkering ontving. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

12/5346 WIA
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
22 augustus 2012, 11/6202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.I. Piternella, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Piternella. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als aankomend productiemedewerkster in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Voor dat werk is zij op 12 februari 2007 uitgevallen in verband met een voetbreuk en gewrichtsklachten. Bij besluit van
21 januari 2009 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 9 februari 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. In de bijlage van dat besluit is tevens bepaald dat de
WGA-uitkering voorlopig als voorschot aan appellante zal worden betaald in afwachting van kopieën van haar loonstroken waarin duidelijk staat vermeld wat haar SV-loon is. De opgave van het SV-loon is nodig om de uitkering definitief vast te stellen.
1.2.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het Uwv de hoogte van de uitkering over de periode van 1 maart 2009 tot 1 augustus 2011 definitief vastgesteld en de uitkering over die periode herzien. Daarbij heeft het Uwv tevens vastgesteld dat aan appellante, in verband met inkomsten, over de periode van 1 maart 2009 tot 1 augustus 2011 een bedrag van € 15.535,38 te veel aan uitkering op grond van de Wet WIA is verstrekt. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellante over de periode van 1 maart 2009 tot 1 augustus 2011 een te hoge arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen. In het besluit van 21 januari 2009 tot toekenning van de loongerelateerde WGA-uitkering heeft het Uwv appellante verzocht om kopieën van haar loonstroken op te sturen zodra zij die van haar werkgever ontvangt. Niet is gebleken dat appellante aan dit verzoek heeft voldaan of dat zij anderszins nadien opgave heeft gedaan van haar feitelijke inkomsten. Appellante heeft haar stelling dat haar werkgever haar inkomen aan het Uwv heeft gemeld en dat ook zij zelf het Uwv heeft geïnformeerd dat zij een inkomen ontving, niet met bewijs onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, wat tot gevolg heeft gehad dat aan haar te veel arbeidsongeschiktheidsuitkering is verleend. Het Uwv was op grond van de artikelen 76 en 77 van de Wet WIA gehouden de uitkering vanaf 1 maart 2009 te herzien en tot terugvordering over te gaan. Een dringende reden op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien, heeft de rechtbank niet aanwezig geacht. De rechtbank was verder met het Uwv van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij te veel uitkering ontving. Het bedrag dat appellante aan loon en uitkering ontving was ruim hoger dan het inkomen dat zij voorheen bij haar werkgever verdiende.
3. Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank voor zover die ziet op de terugvordering en heeft in hoger beroep benadrukt dat de vertegenwoordiger van de werkgever, de heer [naam], heeft verklaard dat hij in februari 2009 het Uwv al een bericht heeft gestuurd waarin hij melding heeft gemaakt van het feit dat appellante minder is gaan verdienen en dat haar arbeidsovereenkomst is aangepast. De heer [naam] heeft hierop nooit een reactie van het Uwv ontvangen. Appellante heeft dan ook bestreden dat het niet nakomen van artikel 27 van de Wet WIA haar kan worden toegerekend en heeft gesteld dat er wel dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat aan appellante over de periode van 1 maart 2009 tot
1 augustus 2011, onverschuldigd voorschotten op grond van de Wet WIA zijn betaald tot een bedrag van € 15.535,38. Het hoger beroep beperkt zich tot de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering.
4.2.
In het bestreden besluit heeft het Uwv overwogen dat hij de wettelijke plicht heeft om het ten onrechte uitbetaalde bedrag terug te vorderen en dat er geen dringende redenen zijn om in het geval van appellante van terugvordering af te zien. Een dergelijk standpunt verdraagt zich niet met het per 1 juli 2009 gewijzigde wettelijk stelsel, waarbij de terugvordering van in het kader van de Wet WIA verstrekte voorschotten wordt beheerst door artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat bij de terugvordering over de periode van 1 maart 2009 tot 1 augustus 2011 een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb had moeten plaatsvinden. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van
8 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:12.
4.3.
Bij brief van 14 juli 2014 heeft het Uwv het besluit tot terugvordering nader onderbouwd met inachtneming van voornoemde uitspraak van de Raad van 8 januari 2014. Uit de brief van 14 juli 2014 blijkt dat het Uwv heeft besloten voor alle zaken waarin voorschotten op de WIA-uitkering worden teruggevorderd en waarbij de datum van het primaire terugvorderingsbesluit ligt tussen 1 juli 2009 en 1 januari 2013, het oude beleid van vóór de Wet Boeten, Maatregelen, Terug- en Invordering (per 1 augustus 1996) toe te passen. Dat beleid was neergelegd in de circulaire van 28 september 1992, nr C820, van de Federatie van Bedrijfsverenigingen. Op grond van dat beleid was de bedrijfsvereniging, nu het Uwv, bevoegd de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, indien op grond van één van de sociale verzekeringswetten onverschuldigd is betaald wegens toedoen (de a-grond) dan wel indien het redelijkerwijs duidelijk is geweest dat onverschuldigd werd betaald (b-grond). Onder “toedoen” wordt - kort samengevat - verstaan dat de onverschuldigde "betaling van voorschotten het gevolg is van overtreden van de informatieplicht van betrokkene. De overige situaties worden geschaard onder “redelijkerwijs duidelijk”.
4.4.
Met het in 4.3 weergegeven beleid blijft het Uwv binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Uitgangspunt van dit beleid is dat het Uwv niet tot terugvorderen overgaat als de betrokkene zijn informatieplicht is nagekomen en voorts het hem redelijkerwijs niet duidelijk is geweest dat onverschuldigd werd betaald.
4.5.
De vraag of het Uwv op juiste wijze dit beleid heeft toegepast in het geval van appellante, beantwoordt de Raad bevestigend. De Raad is met het Uwv van oordeel dat sprake is van een overtreding van de inlichtingenplicht. Uit de bijlage “toelichting en berekening” van het toekenningsbesluit van 21 januari 2009 blijkt dat het Uwv aan appellante heeft meegedeeld dat de uitkering bij wijze van voorschot zal worden betaald omdat een opgave van het
SV-loon nodig is om de uitkering definitief vast te stellen. Daarbij heeft het Uwv opgemerkt dat het voorschot met de definitieve uitkering zal worden verrekend en appellante een apart bericht zal ontvangen waarin staat of zij een nabetaling krijgt of een bedrag moet terugbetalen. In voornoemde bijlage heeft het Uwv appellante verzocht om kopieën van haar loonstroken op te sturen waarop duidelijk staat vermeld wat haar SV-loon is. Eerst op
19 juli 2011 zijn de betreffende loonstroken door de werkgever aan het Uwv toegezonden. Appellante heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat haar werkgever in februari 2009 al aan het Uwv melding heeft gemaakt van de hoogte van haar inkomen, dan wel het SV-loon. Ook is niet gebleken dat appellante het Uwv zelf adequaat heeft ingelicht. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA rust op appellante de verplichting om op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie te verschaffen waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering. Uit de stukken blijkt dat het bedrag dat appellante vanaf maart 2009 aan loon en uitkering ontving ruim hoger was dan het inkomen dat zij voorheen voor de toekenning van de WIA-uitkering bij haar werkgever verdiende en het appellante dus redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij een te hoge uitkering ontving. De Raad is dan ook van oordeel dat ten aanzien van appellante niet gezegd kan worden dat het Uwv in redelijkheid niet tot zijn beslissing tot terugvordering heeft kunnen komen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd vanwege strijd met artikel 4:95, vierde lid, in verbinding met artikel 3:4 van de Awb. Nu het Uwv bij brief van 14 juli 2014 in dit geval alsnog op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan zijn bevoegdheid tot terugvordering, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.948,-. Er is geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, nu van het herroepen van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb geen sprake is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.948,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Fotchind

TM