ECLI:NL:CRVB:2014:4430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
11-6930 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van een invalidentoilet voor zelf-katheterisatie in het kader van WIA

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2014, werd het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage behandeld. De zaak betreft de beoordeling van de noodzaak van een invalidentoilet voor appellant, die zelf-katheterisatie ondergaat. De Raad had eerder een tussenuitspraak gedaan waarin het Uwv was opgedragen om aanvullende medische en arbeidskundige informatie te verstrekken. Appellant stelt dat hij niet in staat is om zelf-katheterisatie uit te voeren op een regulier toilet, omdat de ruimte te beperkt is en de hygiëne niet kan worden gewaarborgd. De Raad heeft de overgelegde rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat zelf-katheterisatie op een regulier toilet mogelijk is, mits er een afvalcontainer aanwezig is. De arbeidsdeskundige stelde dat een toiletbezoek van zes minuten, drie keer per werkdag, niet excessief is en dat de werkzaamheden in de geselecteerde functies dit toelaten. Appellant heeft echter betoogd dat de hygiëne-eisen en de ruimte op een regulier toilet niet voldoen aan de vereisten voor veilige katheterisatie. De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat appellant inderdaad afhankelijk is van een invalidentoilet voor zijn katheterisatie, en dat de afwezigheid van een dergelijk toilet niet in de weg staat aan de passendheid van de functies. De Raad vernietigde het eerdere besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

11/6930 WIA
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van
26 oktober 2011, 11/3926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 11 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2825) een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 17 april 2014 een rapport van 13 maart 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met bijlage overgelegd. Tevens is meegezonden een rapport van 17 april 2014 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Hierop heeft appellant bij brief van 21 mei 2014 zijn zienswijze gegeven, vergezeld van een brief van 15 mei 2014 van dr. A.C.L. Grubben, chirurg geneeskundig adviseur. In reactie hierop heeft het Uwv bij rapport van 16 juni 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gereageerd. Vervolgens heeft appellant nog gereageerd door inzending van een brief van 18 juli 2014 van dr. Grubben, voorzien van een groot aantal bijlagen. Tot slot heeft het Uwv bij brief van 30 oktober 2014 nog een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat, alsmede naar de in de tussenuitspraak in 5.2 tot en met 5.4 gegeven overwegingen leidend tot het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijk gemotiveerde medische grondslag. Voorts is het Uwv opgedragen tot het geven van een nadere arbeidskundige toelichting, met name met betrekking tot de vraag of van een werkgever in redelijkheid kan worden verwacht om appellant met zijn specifieke kenmerken te werk te stellen.
2.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv overgelegd een rapport van
13 maart 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep waarbij is gevoegd een advies van incontinentieverpleegkundige J. de Jonge, alsmede een rapport van 17 april 2014 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.1.
In haar advies heeft incontinentieverpleegkundige De Jonge aangegeven dat zij appellant op 19 februari 2014 heeft gezien. In dit gesprek heeft zij de techniek van katheteriseren met appellant besproken en adviezen gegeven om zijn techniek te vergemakkelijken. De tijdspanne die gemoeid is met deze handeling bedraagt volgens De Jonge ongeveer zes minuten. Die handeling dient gemiddeld drie keer tijdens de werkuren plaats te vinden. De overige drie keer vinden plaats in de thuissituatie. De Jonge is ingegaan op de hygiëne-eisen die bij zelfkatheterisatie in acht dienen te worden genomen en heeft vervolgens geconcludeerd dat het katheteriseren in de situatie van appellant kan plaatsvinden op een regulier toilet, mits er een afvalcontainer aanwezig is. Voor wat betreft faecesproblematiek heeft De Jonge in haar brief weergegeven dat door appellant is aangegeven dat hij ’s ochtends om de dag thuis de darmen ledigt waardoor op de dag zelf geen faecesverwijdering hoeft plaats te vinden. Gelet op de conclusies van incontinentieverpleegkundige De Jonge heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de FML aan te scherpen.
2.1.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 april 2014 uiteengezet dat in de voor appellant geselecteerde functies een toiletvoorziening in de onmiddellijke nabijheid van de werkplek aanwezig is. Uitgaande van een toiletbezoek dat op basis van de conclusie van De Jonge per keer zes minuten in beslag neemt, gedurende drie maal op een werkdag, is er geen sprake van excessief toiletgebruik op grond waarvan van een werkgever niet in redelijkheid zou kunnen worden verwacht dat hij appellant te werkt stelt. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangegeven dat een toiletbezoek ook in de lunchpauze kan plaatsvinden. Ook de werkzaamheden in de geduide functies verzetten zich niet tegen een toiletduur van zes minuten per keer, drie maal per werkdag.
2.2.
In reactie op de overgelegde rapporten heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de katheterisatie niet op een regulier toilet kan plaatsvinden. Daartoe heeft appellant verwezen naar brieven van verschillende data van dr. Grubben. In deze brieven heeft dr. Grubben - kort samengevat - te kennen gegeven dat zelf-katheterisatie op een regulier toilet niet op een verantwoorde manier kan plaatsvinden omdat de ruimte van het toilet (te) klein is waardoor het manoeuvreren zeer beperkt is. Bovendien is een regulier toilet (vaak) niet voorzien van een fonteintje en een afvalbak. Daarbij ontbreekt er een plek om de katheterisatiespullen klaar te kunnen leggen van waaruit gehandeld kan worden. Voorts voldoet een gemiddeld regulier toilet niet aan de vereiste hygiënecriteria die gemoeid zijn met de katheterisatiehandelingen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft dr. Grubben bij zijn brief van 18 juli 2014 diverse literatuur gevoegd ter zake van de huidige urologische inzichten bij (zelf)katheterisatie. In zijn brief van 25 oktober 2012 heeft dr. Grubben aangegeven dat de door hem genoemde voorzieningen in een invalidentoilet wel aanwezig zijn. Voorts is dr. Grubben in zijn brief van 18 juli 2014 ingegaan op de tijdsinvestering die met katheterisatie gemoeid is. Dr. Grubben heeft daartoe te kennen gegeven dat een tijdsinvestering van zes minuten per katheterisatie theoretisch mogelijk is indien iemand ervaring heeft, maar dit tijdsbeslag is bij gebruikmaking van een regulier (gemiddeld) toilet, te optimistisch.
2.3.
In een rapport van 30 oktober 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat dr. Grubben vanuit zijn chirurgische optiek zich heeft gericht op de eerste pijler, namelijk dat altijd zo schoon mogelijk gehandeld moet worden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan een door dr. Grubben voorgestaan invalidentoilet ideale omstandigheden opleveren, maar is dit niet noodzakelijk. Dr. Grubben is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbijgegaan aan de tweede pijler, namelijk dat de handelswijze van het katheteriseren moet worden ingebouwd in het algemene leven van de betreffende persoon opdat deze kan meedraaien in de maatschappij. Voorts heeft de verzekeringsarts te kennen gegeven dat op dit aspect vergoedingen mogelijk zijn bij (uitgebreidere) aanpassingen in de werksfeer.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Met het rapport van 13 maart 2014 en de aanvulling daarop bij brief van 16 juni 2014 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft het Uwv het in de tussenuitspraak gesignaleerde gebrek in de medische grondslag van het bestreden besluit hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op grond van de brief van incontinentieverpleegkundige
De Jonge nader gemotiveerd uiteengezet dat het zelf-katheteriseren op een regulier toilet kan plaatsvinden, mits er in het toilet een afvalcontainer aanwezig is.
3.2.
Gelet op de naar voren gebrachte standpunten is de Raad tot de overtuiging gekomen dat de zelf-katheterisatie in de situatie van appellant, niet op een verantwoorde wijze kan geschieden op een regulier toilet. Op basis van de door dr. Grubben naar voren gebrachte conclusies, is appellant aangewezen op een invalidentoilet vanwege de (afsluitbare) ruimte waarin gemanoeuvreerd kan worden, de aanwezigheid van wasgelegenheid, de mogelijkheid tot het verantwoord neerleggen van katheterisatiemateriaal en de mogelijkheid om vanuit hygiënisch oogpunt de katheterisatiehandelingen te verrichten. Dit betekent dat niet volstaan kan worden met een regulier toilet, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen en is een invalidentoilet, waarvan dr. Grubben de geschiktheid heeft onderschreven, noodzakelijk. De Raad zal uitgaan van deze beperking in de FML.
3.3.
Vervolgens dient te worden bezien of de noodzaak van de aanwezigheid van een invalidentoilet en de frequentie en duur van de toiletgang aan de geschiktheid voor de voor hem geselecteerde functies in de weg staan. Over de geschiktheid van een invalidentoilet behoeve van zelfkatheterisatie bestaat van de zijde van appellant, mede gelet op de ingebrachte reactie van dr. Grubben, geen verschil van mening.
3.3.1.
De afwezigheid van een invalidentoilet staat niet in de weg aan de passendheid van de functies. Voor zover al niet het noodzakelijke invalidentoilet aanwezig is, kan alsnog worden aangebracht. Niet gebleken is dat een voorziening als de onderhavige zodanig ver(der)strekkend en ingrijpend is dat deze van een werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
3.3.2.
Met het rapport van 17 april 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven arbeidskundige opdracht. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft daarin gemotiveerd uiteengezet dat een toiletgang gedurende 6 minuten, drie maal op een werkdag, niet zodanig excessief is dat deze van een werkgever niet kan worden gevergd. Dit standpunt van de arbeidskundige bezwaar en beroep wordt onderschreven, temeer nu de werkzaamheden in de geselecteerde functies van magazijn, expeditiemedewerker (sbc-code 111220), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (sbc-code 267050) zich niet verzetten tegen tussentijds toiletbezoek. Uit de voorgehouden functies blijkt dat gaat om eenvoudige productiematige arbeid, waarbij de verschillende medewerkers niet over en weer afhankelijk van elkaars (voortdurende) aanwezigheid op de werkvloer zijn, waardoor bij afwezigheid van een van de medewerkers in verband met een toiletbezoek van enige duur, de voortgang van het productieproces niet direct stagneert.
3.4.
Met betrekking tot de overige, in hoger beroep herhaald aangevoerde gronden, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 maart 2011 op inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat en de geduide functies dus passend zijn.
3.5.
Uit 3.2 tot en met 3.4 volgt dat, gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek in de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, het bestreden besluit moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, worden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Voor het toekennen van een schadevergoeding bestaat geen aanleiding.
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden in beroep begroot op € 974,- (indiening beroepschrift en bijwonen zitting) aan verleende rechtsbijstand en in hoger beroep op € 1.461,- (indiening hoger beroepschrift, bijwonen zitting, zienswijze na bestuurlijke lus, verzoek om inlichtingen ) aan verleende rechtsbijstand, totaal € 2.435,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 maart 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- ( € 41,- en € 112,- ) vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.435,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en R.E. Bakker en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) R.L. Rijnen

QH