ECLI:NL:CRVB:2014:4420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
13-1576 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens integriteitsschending door aannemen van goederen in ruil voor extra afvalinzameling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 1 augustus 2011 is ontslagen op andere gronden. De ambtenaar, werkzaam als chauffeur/belader, zou samen met een collega structureel en gedurende een periode van ten minste enkele maanden goederen hebben aangenomen van ondernemers in ruil voor het inzamelen van extra bedrijfsafval. Dit zou in strijd zijn met de regels van de Nieuwe Rechtspositieregeling van de Gemeente Amsterdam (NRGA), die het aannemen van geschenken en fooien verbiedt. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de ambtenaar tegen het ontslag ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat de ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan een integriteitsschending. De ambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij onder druk stond van haar collega en dat zij niet in staat was om de druk te weerstaan. De Raad concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat er een onwerkbare situatie was ontstaan en dat het ontslag gerechtvaardigd was. Het verzoek van de ambtenaar om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat er geen aanleiding is voor een vergoeding naast de garantie voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.

Uitspraak

13/1576 AW
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 februari 2013, 11/6150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 7 februari 2013 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Stb. 2013, 76) is het college in de plaats getreden van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam (dagelijks bestuur), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van college, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellante heeft mr. L.E.D. Tjeertes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tjeertes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Stové, J. Ditz en E. Almer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1998 werkzaam voor stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam (stadsdeel) in de functie van chauffeur/belader.
1.2.
Naar aanleiding van meldingen dat een collega van appellante, L, in ruil voor contant geld en/of goederen bij diverse bedrijven meer afval zou ophalen dan contractueel is vastgelegd en/of vaker afval zou ophalen dan contractueel is vastgelegd en/of afval zou ophalen bij ondernemers die daartoe geen overeenkomst met het stadsdeel heeft afgesloten, heeft het college Bureau Integriteit (BI) opgedragen te onderzoeken of sprake is van een integriteitsschending. In dat kader hebben in de periode van augustus tot en met oktober 2010 observaties plaatsgevonden van het inzamelen van bedrijfsafval door medewerkers van de afdeling Reiniging. Voorts zijn gesprekken gevoerd met medewerkers van de afdeling Reiniging, onder wie appellante, en met enkele ondernemers bij wie afval werd ingezameld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 november 2010. Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft BI geconcludeerd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan een integriteitsschending en het college geadviseerd om haar wegens zeer ernstig plichtsverzuim onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen.
1.3.
Nadat het college het voornemen daartoe had geuit en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college bij besluit van 7 juni 2011 appellante op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de Nieuwe Rechtspositieregeling van de Gemeente Amsterdam (NRGA) met ingang van 1 augustus 2011 ontslag op andere gronden verleend.
1.4.
Bij besluit van 1 december 2011, aangevuld bij besluit van 12 december 2011, (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2011 gegrond verklaard, het ontslag op dezelfde grond gehandhaafd en appellante de garantie gegeven dat zij in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid.
1.5.
Het college heeft aan het ontslag ten grondslag gelegd dat appellante samen met L structureel en gedurende een periode van ten minste enige maanden, in strijd met artikel 11.3, onder c, van het NRGA, van ondernemers goederen heeft aangenomen in ruil voor het inzamelen van extra bedrijfsafval. Appellante heeft, al doende, het in haar gestelde vertrouwen geschaad waardoor een onwerkbare situatie is ontstaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht het college te veroordelen tot het vergoeden van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bestaat voor het standpunt van het college dat appellante met L structureel en gedurende een periode van ten minste enige maanden van ondernemers goederen heeft aangenomen in ruil voor het inzamelen van extra bedrijfsafval voldoende feitelijke grondslag. In dit verband komt met name betekenis toe aan de inhoud van de verklaring die appellante op 9 november 2010 in het kader van het onderzoek van BI heeft afgelegd. Zij heeft toen verklaard dat zij samen met L bij diverse door haar met name genoemde bedrijven afval ophaalde, terwijl deze bedrijven niet vermeld stonden op de lijst van adressen van bedrijven waar vuil moet worden ingezameld (rijlijst). Appellante heeft verder verklaard dat zij van ondernemers bij wie bedrijfsafval werd opgehaald, onder wie enkele van de hiervoor genoemde ondernemers die niet op de rijlijst stonden, goederen heeft aangenomen. Het ging daarbij om blikjes drinken, belegde broodjes, een bakje kibbeling of een Turkse pizza. Van betekenis is voorts de inhoud van de in het kader van het onderzoek van BI afgelegde verklaringen van enkele van de ondernemers bij wie afval werd opgehaald. Zo heeft de eigenaar van vishandel G verklaard dat hij vis en drinken weggaf in ruil voor het ophalen van extra afval en dat L de vis en het drinken altijd accepteerde en dat appellante dat soms deed. De eigenaar van bakkerij S bij wie appellante volgens haar eigen verklaring samen met L buiten de rijlijst om afval inzamelde en van wie zij Turkse pizza’s en drinken ontving, heeft verklaard dat hij al zeker zes maanden pizza’s en drinken meegeeft aan chauffeurs die afval ophalen in ruil voor het meenemen van extra afval.
4.2.
Wat onder 4.1 is overwogen, betekent dat appellante in strijd heeft gehandeld artikel 11.3, onder c, van de NRGA waarin is bepaald dat het de ambtenaar verboden is van het publiek fooien of geschenken te vragen, het geven hiervan uit te lokken of deze aan te nemen. Appellante heeft onder verwijzing naar de bevindingen van het onderzoek van BI betoogd dat, ondanks de letterlijke tekst van de hiervoor weergegeven bepaling van het NRGA, binnen de gemeente niet anders bekend was dan dat het aannemen van geld uit den boze was, maar dat een broodje of een blikje drinken wel mocht worden geaccepteerd. Dit betoog wordt niet gevolgd. BI heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek geconstateerd dat de regels over het aannemen van geld, goederen en geschenken door de organisatie onvoldoende bekend zijn gemaakt aan de medewerkers en dat daardoor ruimte is ontstaan voor eigen interpretatie. Volgens BI heerste op de werkvloer de overtuiging dat het geoorloofd was om af en toe een blikje fris of een broodje of iets dergelijks van klanten aan te nemen zolang er geen tegenprestatie werd geleverd. Op die volgens BI op de werkvloer heersende overtuiging kan appellante zich echter niet beroepen, omdat zij van klanten niet slechts een blikje fris, een broodje of iets dergelijks aannam, maar tevens als tegenprestatie extra afval inzamelde.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat haar geen verwijt treft omdat L haar heeft bedreigd, heeft geschreeuwd en haar agressief heeft benaderd. Deze beroepsgrond wordt verworpen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door L werd bedreigd en dat L haar agressief heeft benaderd. De omstandigheid dat appellante heeft verklaard dat zij L meermaals te kennen heeft gegeven dat zij niet wilde dat bij ondernemers extra afval werd opgehaald en hierover discussies met hem heeft gevoerd, wijst er niet op dat zij aanleiding had hem te vrezen. Weliswaar is niet uitgesloten dat appellante, mede onder invloed van ervaringen met een dominante en schreeuwende vader in haar jeugd, enige druk heeft ervaren van L om samen met hem bij ondernemers extra afval in te zamelen en dat zij bang was voor zijn reactie, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat van appellante niet kon worden gevergd die druk te weerstaan en de door L gewenste medewerking aan het verzamelen van extra afval bij ondernemers te weigeren.
4.4.
Door in strijd met artikel 11.3, onder c, van de NRGA structureel en gedurende een periode van ten minste enige maanden van ondernemers goederen aan te nemen in ruil voor het inzamelen van extra bedrijfsafval heeft appellante het in haar gestelde vertrouwen ernstig geschaad. De aan appellante verweten gedragingen raken de kern van haar functie. De betreffende gedragingen hebben, doordat zij bij ondernemers bekend zijn geworden, de reputatie van de gemeente dat haar ambtenaren onomkoopbaar zijn, bezoedeld. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde hier van belang een onwerkbare situatie was ontstaan. De stelling van appellante dat haar collega’s haar hebben verteld dat zij haar graag terugzien op de werkvloer maakt dat niet anders. Appellante heeft die stelling niet onderbouwd, terwijl bovendien die stelling niet meebrengt dat een vruchtbare samenwerking tussen appellante en haar leidinggevenden nog tot de mogelijkheden behoorde. Het college was dan ook bevoegd om appellante met toepassing van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA te ontslaan.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college door haar te ontslaan in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en heeft er in dat verband op gewezen dat collega’s die ook samen met L afval hebben ingezameld en goederen hebben aangenomen niet zijn ontslagen. Deze beroepsgrond treft geen doel, omdat het niet om gelijke gevallen gaat. Ten aanzien van enkele collega’s van appellante is op basis van de bevindingen van het BI weliswaar komen vast te staan dat zij tijdens het uitvoeren van hun werkzaamheden af en toe van ondernemers bij wie bedrijfsafval werd ingezameld een broodje, een blikje drinken of iets dergelijks aannamen, maar niet dat zij, zoals appellante, structureel daarvoor als tegenprestatie extra afval ophaalden.
4.6.
Zoals in 1.4 naar voren kwam heeft het college appellante de garantie gegeven dat zij in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke uitkering bij werkloosheid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044) is voor een vergoeding, naast de gegeven garantie, in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de verstoring van de arbeidsrelatie. Volgens appellante is van een overwegend aandeel van het college sprake omdat zij in 2009 heeft gemeld dat L bij ondernemers extra afval inzamelde en dat het college naar aanleiding daarvan geen enkele actie heeft ondernomen. Appellante wordt hierin niet gevolgd. Gelet op het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat appellante in 2009 bij een werkcoördinator, P, heeft gemeld dat, als L reed, in gewicht meer afval werd ingezameld dan wanneer anderen dezelfde route reden, dat het college naar aanleiding daarvan een onderzoek heeft ingesteld en dat uit dat onderzoek geen onregelmatigheden naar voren zijn gekomen. Dat appellante heeft gemeld dat L bij ondernemers extra afval heeft ingezameld is niet komen vast te staan. Daar komt bij dat, zo een dergelijke melding zou zijn gedaan, dit appellante niet ontslaat van de verplichting om zelf geen extra afval bij ondernemers in te zamelen, ook niet wanneer zij met L samenwerkte.
4.7.
Op grond wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, treft het hoger beroep van appellante geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Wat onder 4.7 is overwogen betekent dat het verzoek om een veroordeling tot het vergoeden van schade moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.W. Munneke

HD