ECLI:NL:CRVB:2013:757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
12-3882 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens plichtsverzuim in de politieorganisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, werkzaam als politieambtenaar, was ontslagen wegens plichtsverzuim, waaronder het plegen van ontuchtige handelingen en seksuele intimidatie. De korpschef van de politieregio Haaglanden had op basis van een advies van de commissie van advies in disciplinaire zaken besloten tot strafontslag. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De appellant had zijn zienswijze gegeven op het voornemen tot ontslag, maar de korpschef handhaafde het ontslag na bezwaar. De rechtbank oordeelde dat de korpschef voldoende bewijs had om te concluderen dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten gedragingen. De verklaringen van de dochter van de ex-vriendin van de appellant, alsook die van vrouwelijke collega’s, werden als geloofwaardig beschouwd.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere gronden, maar de Raad oordeelde dat er geen reden was om de eerdere beslissing van de rechtbank te betwijfelen. De Raad bevestigde dat de ernst van het plichtsverzuim het vertrouwen in de appellant als politieambtenaar ernstig had beschaamd. De opgelegde straf werd niet als onevenredig zwaar beschouwd in verhouding tot het verzuim. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3882 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
31 mei 2012, 11/6678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appelant] te [woonplaats] (appellant)
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, thans de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, advocaat. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Nijhof, advocaat, en mr. A.E.M. van Wessum.

OVERWEGINGEN

1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb 2012, 316) is in dit geding de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de korpsbeheerder.
2.
Appellant was werkzaam als [naam functie] in de rang van [rang] in het district [naam district] van de voormalige politieregio Haaglanden.
2.1.
Bij brief van 14 oktober 2010 heeft de korpschef appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Daarbij is appellant het volgende plichtsverzuim ten laste gelegd.
1.
het plegen van ontuchtige handelingen met de (minderjarige) dochter van zijn ex-vriendin;
2.
het zich niet respectvol opstellen tegenover vrouwelijke collega’s door als seksistisch aan te merken gedrag;
3.
het zich tegenover een kapster niet gedragen als een waardig vertegenwoordiger van het politiekorps door haar niet correct, zakelijk en professioneel tegemoet te treden.
2.2.
Nadat appellant mondeling zijn zienswijze over dit voornemen had gegeven heeft de korpschef overeenkomstig het advies van de commissie van advies in disciplinaire zaken bij besluit van 3 december 2010 appellant met ingang van 1 januari 2011 strafontslag verleend. Bij het bestreden besluit van 8 juli 2011 heeft de korpschef het ontslagbesluit na bezwaar gehandhaafd.
3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat de korpschef op grond van de beschikbare gegevens de overtuiging heeft kunnen krijgen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Daartoe is onder meer overwogen dat de aangifte van de dochter van de ex-vriendin van appellant geloofwaardig is, nu zij aangifte heeft gedaan van ontuchtige handelingen na een informatief zedengesprek, zij in die aangifte gedetailleerd en consistent heeft verklaard over het gebeurde en haar verklaring wordt ondersteund door wat zij in een brief aan haar moeder en (blijkens hun verklaringen) aan twee vriendinnen, haar studiebegeleider en haar huidige partner heeft verteld. Ook de verklaringen van de twee vrouwelijke collega’s, de voormalige vrouwelijke collega en de kapster acht de rechtbank geloofwaardig. Daarbij is in aanmerking genomen dat de twee collega’s en de voormalige collega onafhankelijk van elkaar, op verschillende momenten en bij verschillende vertrouwenspersonen melding hebben gemaakt van door appellant veroorzaakte incidenten.
4.
Appellant heeft in hoger beroep (in hoofdzaak) dezelfde gronden aangevoerd als in beroep bij de rechtbank.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte twee door de raadsvrouw van de korpschef naar de zitting bij de rechtbank meegebrachte medewerkers van de politieregio als medegemachtigden en niet als getuigen heeft aangemerkt, slaagt niet. De Raad verwijst hiertoe naar zijn uitspraak van 7 maart 2013, LJN BZ3715. Dat door de hier door de rechtbank gevolgde gang van zaken de goede procesorde in het gedrang is gekomen heeft appellant op geen enkele wijze met concrete feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt.
5.2.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen reden te betwijfelen dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan de hem verweten gedragingen. De Raad stemt ook in met de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben gebracht. Niet zonder belang is ook dat appellant de verklaringen van de twee collega’s heeft betwist zonder een eigen lezing te geven van het verloop van de betrokken ontmoetingen die hij met deze vrouwen heeft gehad. Over de verklaringen van de voormalige collega en de kapster heeft appellant zich zelfs in het geheel niet willen uitlaten. Overigens valt op dat de gedragingen waarover deze vier vrouwen en ook de dochter van de ex-vriendin hebben verklaard alle in de sfeer van seksuele intimidatie (of erger) liggen. Ook de grond dat de korpschef niet zonder nader onderzoek van de juistheid van de verklaringen van de drie (voormalige) collega’s kon uitgaan heeft de rechtbank op goede grond van de hand gewezen.
5.3.
Gezien de ernst van het plichtsverzuim heeft appellant het vertrouwen dat in hem als politieambtenaar moest kunnen worden gesteld ernstig beschaamd. Niet kan worden staande gehouden dat het opgelegde strafontslag onevenredig zwaar is in verhouding tot dit verzuim.
5.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt dus bevestigd.
6.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E. Heemsbergen
sg