[appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4, en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 1 december 2000 heeft gedaagde aan appellant een voorschot van f 558,87 bruto per maand op zijn pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Tegen dit besluit is namens appellant een bezwaarschrift van 10 januari 2001 ingediend. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar is namens appellant een beroepschrift d.d. 1 oktober 2001 bij de rechtbank Amsterdam ingediend.
Gedaagde heeft op 26 februari 2002 alsnog een besluit op het bezwaar van 10 januari 2001 genomen, waarbij het voorschot op het pensioen krachtens de AOW is verhoogd tot f 605,31 bruto per maand.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 juni 2003 (geregistreerd onder nr. 01/3513 AOW) het beroep van appellant voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond verklaard en het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 26 februari 2002 ongegrond verklaard.
Op de in een aanvullend beroepschrift vermelde gronden heeft appellant bij gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 10 juni 2002 heeft gedaagde aan appellant met ingang van maart 2001 een pensioen krachtens de AOW van € 274,68 bruto per maand toegekend. Onder intrekking van laatstgenoemd besluit heeft gedaagde bij besluit van 23 december 2003 dit pensioen alsnog op € 286,13 bruto per maand gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 september 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"In verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd heeft eiser op 28 april 2000 bij verweerder een aanvraag voor ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. Verweerder heeft bij primair besluit van 1 december 2000 aan eiser medegedeeld dat hij met ingang van 1 maart 2001 – in afwachting van de resultaten van het onderzoek naar de verzekerde tijdvakken voor de AOW – op basis van voorschot recht heeft op AOW-pensioen van € 253,60 bruto per maand. Vervolgens heeft verweerder bij het thans bestreden besluit 2 het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit van 1 december 2000 niet gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser gedurende de perioden van 11 december 1963 tot en met 5 april 1964, van 27 mei 1964 tot en met 6 juni 1966, van 3 februari 1967 tot en met 11 maart 1967, van 3 februari 1967 tot en met 11 maart 1967, van 28 december 1979 tot en met 31 december 1983 en van 1 maart 1984 tot en met 31 december 1999 verzekerd was voor de AOW op grond van werkzaamheden die hij aan boord van Nederlandse schepen (vanaf 1 november 1963) heeft verricht, alsmede op grond van de aan eiser toegekende uitkeringen ingevolge de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Voorts is gebleken dat eiser de voorlopig vastgestelde premie voor de vrijwillige verzekering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 5 maart 2001 heeft betaald. Op grond hiervan wordt het voorschot met ingang van 1 maart 2001 vastgesteld op € 274,68 bruto per maand. Dit is 48% van het volledige AOW-pensioen voor een gehuwde."
In beroep bij de rechtbank is van de kant van appellant bestreden dat hij over de periode van 5 oktober 1960 tot 18 augustus 1963 niet verzekerd was ingevolge de AOW.
Op grond van de in de aangevallen uitspraak geformuleerde overwegingen is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant in de periode van 5 oktober 1960 tot 18 augustus 1963 niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW en heeft de rechtbank het beroep dat appellant geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 26 februari 2002 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is van de kant van appellant staande gehouden dat hij in genoemde periode wel verzekerd is geweest. Hij doet in dat verband onder meer een beroep op de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aan artikel 94 van de EG-verordening 1408/71 heeft gegeven in de arresten van 12 april 2002, Duchon, C-290/00 en van 7 februari 2002, Kauer, C-28/00 (gepubliceerd in RSV 2002/301 en RSV 2002/180).
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Vooropgesteld dient te worden – hetgeen in de aangevallen uitspraak onvoldoende tot uitdrukking komt, maar door de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad is beklemtoond – dat het in dit geding aan de orde zijnde besluit van 26 februari 2002 slechts een besluit tot het verlenen van een voorschot op het pensioen krachtens de AOW behelst en nog geen definitief besluit bevat omtrent het recht op dat pensioen en de hoogte van dat pensioen. In dat verband wijst de Raad erop dat bedoeld besluit weliswaar niet geheel eenduidig is, maar dat dit toch herhaaldelijk spreekt over de vaststelling van een voorschot en dat de begeleidende brief een definitieve toekenning in het vooruitzicht stelt nadat over de toepassing van de zogeheten Poprawa verzekering is beslist. Voorts wordt het karakter van het besluit van 26 februari 2002 bepaald doordat het genomen is op bezwaar tegen het besluit van 1 december 2001, welk besluit onmiskenbaar uitsluitend over de verstrekking van een voorschot handelt. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 15 januari 2003 van de rechtbank is dat besluit ook door de gemachtigde van gedaagde als zodanig opgevat.
Het verlenen van een voorschot op een nog niet vastgesteld recht op ouderdomspensioen is een onderwerp dat ten tijde van het bestreden besluit niet in de AOW was geregeld. Het beleid van gedaagde dienaangaande - kort weergegeven - was destijds dat een voorschot op het ouderdomspensioen kon worden verleend, mits er geen aanleiding bestond tot twijfel aan het recht op uitkering. Daarbij placht gedaagde met name bij de AOW veelal een gedeeltelijk ouderdomspensioen bij wijze van voorschot te verlenen dat was gebaseerd op de reeds geverifieerde tijdvakken van verzekering.
Nu het hier een discretionaire bevoegdheid van gedaagde betreft, komt de Raad ten aanzien van de gebruikmaking van die bevoegdheid slechts een beperkte toetsing toe.
Oordelend binnen de grenzen van die toetsing, acht de Raad zowel het door gedaagde gekozen beleidsuitgangspunt als de daaraan in dit geval gegeven toepassing aanvaardbaar. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog onduidelijkheid bestond of appellant in de jaren 1960, 1961, 1962 en 1963 ingevolge de AOW verzekerd was dan wel op grond van gedane premiebetalingen geacht moest worden verzekerd te zijn en dat ter zake nog onderzoek diende plaats te vinden. De omstandigheid dat inmiddels gedaagde op grond van het ingestelde onderzoek heeft aangenomen dat appellant ook in de periodes 14 september 1960 tot en met 31 december 1960 en 5 april 1963 tot en met 18 augustus 1963 geacht moet worden verzekerd te zijn geweest doet daar niet aan af.
De Raad stelt derhalve vast dat de door de gemachtigde van appellant ontwikkelde grieven, zoals hierboven kort weergeven, geen grond kunnen vormen tot aantasting van het thans bestreden besluit tot verlening van een voorschot.
Bedoelde grieven die met name de houdbaarheid van de toepassing van artikel 2, sub k, van de Koninklijke Besluiten van 10 juli 1959, Stb. 230 en van 17 januari 1963, Stb. 24 in het licht van door de gemachtigde genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bestrijden, dienen aan de orde te komen in de bezwaarprocedure tegen het in rubriek I genoemd besluit van 23 december 2003, dat het recht op het pensioen krachtens de AOW tot onderwerp heeft.
Anders dan bij brief van 31 december 2003 namens de griffier van de Raad aan partijen is bericht, zal laatstgenoemd besluit niet bij de behandeling van het onderhavige geding worden betrokken, nu - zoals ook ter zitting van de Raad door de gemachtigde van gedaagde is benadrukt - het besluit van 23 december 2003 geen wijziging als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beoogt te brengen in het bestreden besluit van 26 februari 2002, dat slechts betrekking heeft op de verlening van voorschotten. De Raad zal het beroepschrift van appellant aan gedaagde doorzenden ter verdere behandeling als bezwaarschrift tegen het besluit van 23 december 2003, nu gelet op genoemde brief van 31 december 2003 de gemachtigde van appellant niet kan worden verweten niet een zelfstandig bezwaarschrift tegen bedoeld besluit bij gedaagde te hebben ingediend.
De Raad acht tenslotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.