ECLI:NL:CRVB:2006:AX1641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2235 WW en 06/756 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loondoorbetalingsverplichting en de vaststelling van het voorschot op uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1 juli 1999 in dienst was van Optimal Development B.V., viel op 19 februari 2001 wegens ziekte uit en werd op 26 februari 2002 failliet verklaard. De curator heeft appellant ontslag aangezegd met een opzegtermijn van één maand. Appellant heeft een aanvraag ingediend bij het Uwv voor overname van loonbetalingsverplichtingen, waarbij hij verzocht om overname van achterstallig loon en andere financiële verplichtingen van zijn ex-werkgever. Het Uwv heeft in een voorlopige beslissing een voorschot van € 1.092,87 toegekend, maar appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing.

Het Uwv heeft later een definitief besluit genomen, waarbij het einde van de opzegtermijn werd vastgesteld op 19 april 2002 en appellant een totaalbedrag van € 6.216,61 werd toegekend. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. In een later besluit heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de voorlopige beslissing gegrond verklaard, maar andere bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat niet gebleken was dat het aan appellant toegekende voorschot onzorgvuldig was vastgesteld.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat het Uwv zijn aanspraken op uitkering onjuist heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen. De Raad concludeert dat het Uwv het voorschot op een zorgvuldige wijze heeft vastgesteld en dat de bezwaren van appellant terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

04/2235 WW en 06/756 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 maart 2004, 02/2003 WW (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2005. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
Na het onderzoek ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen en de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Appellant heeft vervolgens nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft de Raad een op 17 januari 2006 ten aanzien van appellant genomen besluit toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 1 februari 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich - daartoe ambtshalve opgeroepen - laten vertegenwoordigen door mr. Huijzer voornoemd.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was sedert 1 juli 1999 werkzaam in dienst van Optimal Development B.V. te Moerdijk (hierna: Optimal Development). Op 19 februari 2001 is hij wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk. Optimal Development is op 26 februari 2002 failliet verklaard. Bij brief van 8 maart 2002 heeft de curator appellant ontslag aangezegd met inachtneming van een opzegtermijn van één maand. Appellant is loon doorbetaald tot en met 17 februari 2002.
1.2. Op 24 april 2002 heeft appellant bij het Uwv een zogenoemde Aanvraag overname loonbetaling ingediend betrekking hebbend op een gestelde loonbetalingsverplichting van Optimal Development. Appellant heeft daarbij verzocht om overneming van achterstallig loon en het loon over de opzegtermijn conform de toepasselijke CAO voor het midden- en kleinbedrijf in de metaal. Voorts heeft appellant verzocht om overneming van een aantal andere posten, met name de verplichting van de ex-werkgever tot aanvulling van zijn Ziektewetuitkering, de premies voor de WAO-gat verzekering en de pensioenpremies.
1.3. Bij besluit van 3 mei 2002 heeft het Uwv een ‘voorlopige beslissing’ genomen op de aanvraag van appellant. Daarbij heeft het Uwv het einde van de opzegtermijn bepaald op 14 april 2002 en is aan appellant een voorschot toegekend van € 1.092,87 bruto, bestaande uit het loon over de periode van 18 tot en met 28 februari 2002. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4. Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft het Uwv een definitief besluit genomen op de aanvraag van appellant. Daarbij is het einde van de opzegtermijn bepaald op 19 april 2002. Appellant is over de periode van 8 december 2001 tot en met 28 februari 2002 een bedrag van € 4.339,-- toegekend, bestaande uit achterstallig loon en vakantietoeslag verminderd met het reeds betaalde voorschot en uitbetaalde Ziektewetuitkering. Tevens is appellant over de periode van 1 maart 2002 tot en met 19 april 2002 een bedrag van € 6.216,61 toegekend, bestaande uit het loon en de vakantietoeslag over de opzegtermijn alsmede vergoeding van niet-genoten vakantiedagen verminderd met de uitbetaalde WAO-uitkering over de periode van 18 februari 2002 tot en met 19 april 2002. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 11 september 2002 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 3 mei 2002 gegrond verklaard voorzover deze betrekking hebben op de opzegtermijn. Het Uwv heeft het besluit van 3 mei 2002 in zoverre herroepen en het einde van de opzegtermijn bepaald op 19 april 2002. Omdat inmiddels een definitief besluit was genomen op de aanvraag van appellant, heeft het Uwv afgezien van het nemen van een nieuw besluit met betrekking tot de voorschot-betaling. Het Uwv heeft overige bezwaren van appellant niet-ontvankelijk verklaard, aangezien daarover in het besluit van 3 mei 2002 geen beslissing was genomen.
1.6. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het aan appellant toegekende voorschot op onzorgvuldige wijze is vastgesteld dan wel dat dit voorschot onredelijk zou zijn. Voorts was de rechtbank van oordeel dat het Uwv de grieven van appellant, betreffende de aanvulling van zijn Ziektewetuitkering, de premies van de WAO-gat verzekering en de pensioenpremies, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu daarover in het besluit van 3 mei 2002 niet was beslist.
1.7. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn aanspraken op uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW onjuist heeft vastgesteld.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad overweegt vooreerst dat het besluit van 17 januari 2006, waarbij de bezwaren van appellant tegen het besluit van 15 augustus 2002 niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn, niet kan worden beschouwd als een wijziging of intrekking van het bestreden besluit van 11 september 2002, zodat dat besluit niet, met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:24 van die wet, kan worden beoordeeld in de onderhavige procedure.
2.2. De Raad dient daarom in dit geding uitsluitend de vraag te beantwoorden of hij de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit van 11 september 2002 in
rechte stand kan houden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend op grond van het navolgende.
2.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, betaalt het Uwv uit eigen beweging een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering, indien uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van die uitkering. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat het appellant toegekende voorschot op onzorgvuldige wijze is vastgesteld dan wel dat dit voorschot onredelijk zou zijn.
2.4. De grieven van appellant hebben hoofdzakelijk betrekking op het feit dat het Uwv bij de vaststelling van het voorschot geen rekening heeft gehouden met de onderdelen aanvulling Ziektewetuitkering, de premies WAO-gat verzekering en de pensioenpremies. De Raad deelt evenwel het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 3 mei 2002 op die onderdelen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat daarover bij dat besluit niet was beslist.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.D.F. de Moor.
BvW
284