In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die ziekengeld ontving, had in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte een aangekondigde psychiatrische expertise niet had afgewacht. De zaak betreft de beëindiging van het ziekengeld van de appellant door het Uwv, dat stelde dat hij per 22 december 2011 weer arbeidsgeschikt was voor de functies die eerder in het kader van de Wet WIA aan hem waren toegewezen. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv ten onrechte de maatstaf arbeid had gebaseerd op de in 2007 geselecteerde WIA-functies, terwijl de appellant in de jaren 2008 en 2009 als projectmedewerker had gewerkt. De Raad oordeelde dat de maatstaf arbeid correct moest worden vastgesteld op basis van het werk dat de appellant daadwerkelijk had verricht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.198,15 bedragen, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de maatstaf arbeid bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.