ECLI:NL:CRVB:2014:4107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
13-1703 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijzondere bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijzondere bijstand aan appellanten, die sinds 20 november 2008 een uitkering ontvingen op basis van de IOAW. Van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 ontvingen zij ook bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg heeft de bijzondere bijstand herzien en teruggevorderd, omdat appellanten geen melding hadden gemaakt van hun lijfrente-uitkering van € 661,33 per maand, die zij sinds 20 juli 2009 ontvingen. Het college stelde dat appellanten met deze uitkering over voldoende draagkracht beschikten om zelf in hun woonkosten te voorzien.

De rechtbank Oost-Nederland heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellanten tegen het besluit van het college gegrond verklaard voor wat betreft de terugvordering, maar ongegrond voor het overige. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte een bedrag van de vergoedingen van het Sociaal Cultureel Fonds had meegenomen in de berekening van het terugvorderingsbedrag. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoerden dat zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten, gezien de hoogte van de lijfrente-uitkering, ten onrechte bijzondere bijstand hebben ontvangen. De Raad stelt vast dat appellanten niet aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan, aangezien zij geen melding hebben gemaakt van de lijfrente-uitkering op de aanvraagformulieren. De Raad wijst ook het beroep van appellanten op dringende redenen af, omdat er geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zijn aangetoond die zouden rechtvaardigen dat van terugvordering wordt afgezien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

13/1703 WWB, 13/1704 WWB
Datum uitspraak: 9 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
28 februari 2013, 12/1801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant A] en [Appellant B] te [woonplaats](appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Meijer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 20 november 2008 een uitkering ingevolge de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Werkloze werknemers (IOAW). Over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 hebben appellanten tevens bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in de vorm van een maandelijkse woonkostentoeslag ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van de bij de aanvraag om bijzondere bijstand voor de woonkosten voor het jaar 2012 meegezonden stukken heeft de consulent inkomen van de gemeente Hardenberg (consulent) nader onderzoek gedaan naar het inkomen van appellanten. In dat kader heeft de consulent nadere stukken bij appellanten opgevraagd, Suwinet geraadpleegd en appellanten gehoord. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
20 februari 2012, is naar voren gekomen dat appellanten vanaf 20 juli 2009 maandelijks een lijfrente-uitkering van € 661,33 ontvangen.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 28 februari 2012 de over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 (periode in geding) verleende bijzondere bijstand herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode verleende bijzondere bijstand van appellanten teruggevorderd. Tevens heeft het college in dit besluit de over de jaren 2010 en 2011 verleende vergoeding voor maatschappelijke participatie van het Sociaal Cultureel Fonds [woonplaats]van appellanten teruggevorderd en het totale terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 6.795,20.
1.4.
Bij besluit van 18 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen melding hebben gemaakt van het inkomen uit de lijfrente-uitkering en dat zij met dit inkomen over voldoende draagkracht beschikten om zelf in de woonkosten te voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep gericht tegen het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat bij de vaststelling van het terugvorderingsbedrag ten onrechte een bedrag van de verleende vergoedingen van het Sociaal Cultureel Fonds is meegenomen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van het terug te vorderen bedrag betreft en zelf voorzien door het terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 6.355,20.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het de ongegrondverklaring en de vaststelling van het terugvorderingsbedrag betreft. Appellanten hebben - samengevat - aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Verder hebben appellanten een beroep gedaan op dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Niet in geschil is dat aan appellanten, gelet op de hoogte van de lijfrente-uitkering, in de periode in geding ten onrechte bijzondere bijstand is verleend.
4.2.
De ontvangst van een lijfrente-uitkering is onmiskenbaar van belang voor de aanspraak op (bijzondere) bijstand. Het had appellanten dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij het college over deze lijfrente-uitkering hadden moeten informeren. Voor het betoog van appellanten dat zij bij het college melding hebben gemaakt van hun lijfrente-uitkering, zijn geen aanknopingspunten te vinden in de gedingstukken. In ieder geval staat vast dat appellanten daarvan geen melding hebben gemaakt op de verschillende aanvraagformulieren. In de in het kader van deze aanvragen opgemaakte rapportages zijn evenmin aanwijzingen te vinden, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellanten de lijfrente-uitkering mondeling hebben gemeld. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de omstandigheid dat de lijfrente-uitkering in het kader van de eerdere IOAW-aanvraag met een medewerker van het college is besproken, waarbij zou zijn medegedeeld dat deze uitkering niet als middel zou worden beschouwd, appellanten niet ontslaat van de op hen rustende inlichtingenverplichting in het kader van de aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de WWB. Appellanten waren, zoals ter zitting door hen is bevestigd, bovendien op de hoogte van de omstandigheid dat de IOAW een andere wettelijke regeling met een ander middelenbegrip betreft dan de bijzondere bijstand ingevolge de WWB.
4.3.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de informatie met betrekking tot de lijfrente-uitkering via Suwinet bekend is, althans behoort te zijn bij het college, zodat het college door eigen onderzoek hiervan reeds eerder op de hoogte had kunnen zijn. Dit betoog van appellanten slaagt niet, omdat appellanten, gelet op de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, zelf gehouden waren onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van de lijfrente-uitkering. Appellanten beroepen zich op de laatste volzin van dit artikellid, waarin is bepaald dat deze verplichting niet geldt indien de feiten en omstandigheden, die op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand van invloed kunnen zijn, door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Dit beroep treft geen doel. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5633, heeft overwogen, is de ministeriële regeling genoemd in de laatste volzin van artikel 17, eerste lid, van de WWB tot op heden niet vastgesteld, zodat de op appellanten rustende inlichtingenverplichting onverkort van toepassing blijft.
4.4.
Ter onderbouwing van hun standpunt dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien beroepen appellanten zich op de omstandigheid dat zij een permanent beperkte draagkracht hebben vanwege chronische gezondheidsproblemen. Voor de uitleg van dringende redenen heeft het college aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) dat dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Daarvan is in het geval van appellanten geen sprake. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2014.
(getekend) M. Hillen
` (getekend) J.C. Hoogendoorn

HD