ECLI:NL:CRVB:2014:3986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
13-3913 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van vermogen en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstand zien intrekken en de kosten van ten onrechte verleende bijstand moesten worden teruggevorderd. De Raad oordeelde dat het feit dat een bankrekening op naam staat van de appellant de vooronderstelling rechtvaardigt dat het saldo op die rekening deel uitmaakt van zijn vermogen. Dit geldt ook voor en/of-rekeningen. De appellant had niet kunnen aantonen dat hij niet over de tegoeden op deze rekeningen kon beschikken, ondanks zijn verklaring dat hij als mantelzorger voor zijn moeder fungeerde en dat de tegoeden op de rekeningen van zijn moeder waren. De Raad concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat er geen dringende redenen waren om af te zien van terugvordering van de bijstandsuitkering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

13/3913 WWB, 13/3914 WWB, 13/3915 WWB
Datum uitspraak: 2 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juni 2013, 12/1196, 12/1197, 12/1895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.D.D. Burhenne, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2014. Namens appellant is verschenen
mr. Burhenne. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Paulissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.1.
Appellant ontving vanaf 9 januari 2002 tot en met 7 augustus 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met een zogeheten melding vermogen van het Inlichtingenbureau in maart 2008 heeft het college in mei en juni 2008 onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat appellant naast de bij het college bekende bankrekening ([rekening 1], rekening 1) een bij het college onbekende spaarrekening op zijn naam had staan ([rekening 2], rekening 2). Op deze rekening had over de renteperiode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een saldo van € 42.443,- gestaan. Appellant heeft toen over rekening 2 verklaard dat hij deze in 2002 voor zichzelf had geopend en in 2006 heeft omgezet in een en/of-rekening met zijn moeder. Tijdens dit onderzoek kwamen nog twee betaalrekeningen bij de [bank] Bank aan het licht [rekening 3], rekening 3 en [rekening 4], rekening 4). Appellant heeft verklaard dat dit betaalrekeningen van zijn moeder betrof, die hij na het overlijden van zijn vader in maart 2002 heeft omgezet in en/of-rekeningen. De tegoeden op deze rekeningen behoorden volgens appellant zijn moeder toe, met uitzondering van het gedeelte dat hij had opgebouwd door een maandelijkse overmaking van € 25,-. Tot slot heeft appellant verklaard dat hij als mantelzorger fungeerde voor zijn moeder en dat hij zonder haar uitdrukkelijke toestemming niet vrijelijk over de tegoeden kon beschikken. Deze onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 juni 2008 de bijstand van appellant ongewijzigd voort te zetten onder de mededeling dat appellant elke wijziging in zijn vermogenspositie onverwijld moest melden aan het college.
1.1.2.
In juni 2011 heeft het college opnieuw een melding vermogen van het Inlichtingenbureau ontvangen. Hieruit kwam naar voren dat over de renteperiode van
1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 het vermogen van bovengenoemde vier rekeningen aanzienlijk was toegenomen. Zo was het saldo van rekening 2 € 113.953,-. Appellant is diverse malen opgeroepen om hierover inlichtingen te verschaffen, maar niet verschenen, waarna zijn bijstand met ingang van 7 augustus 2011 is ingetrokken.
1.2.1.
Op 1 november 2011 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag, die het college op 5 november 2011 heeft ontvangen.
1.2.2.
Naar aanleiding hiervan heeft op 8 december 2011 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Daarin heeft appellant onder meer verklaard dat hij in zijn aanvraag uitsluitend rekening 1 heeft opgegeven omdat hij dacht dat de andere rekeningen al bij het college bekend waren. Tevens heeft hij verklaard dat hij van twee en/of-rekeningen over pasjes beschikt. Hij doet daarmee verschillende betalingen.
1.2.3.
Bij besluit van 16 december 2011 heeft het college de aanvraag van appellant van
5 november 2011 afgewezen op de grond dat zijn vermogen te hoog is.
1.3.1.
Het signaal van het Inlichtingenbureau van juni 2011 is voor het college voorts aanleiding geweest de sociale recherche een onderzoek te laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant tot en met 7 augustus 2011 verleende bijstand. In dat kader is onder andere dossieronderzoek verricht, is het betalingsverkeer op de vier rekeningen onderzocht en is appellant op 3 februari 2012 verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 februari 2012.
1.3.2.
De resultaten van dit onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 februari 2012 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2006 tot en met
7 augustus 2011 in te trekken op de grond dat appellant kon beschikken dan wel redelijkerwijs kon beschikken over een meer dan bescheiden vermogen. Tevens zijn de kosten van de ten onrechte verleende bijstand van appellant over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van € 63.975,-.
1.4.1.
Op 25 januari 2012 heeft appellant zich wederom gemeld voor het doen van een aanvraag, die het college op 26 januari 2012 heeft ontvangen.
1.4.2.
Uit de naar aanleiding van deze aanvraag opgevraagde bankafschriften is gebleken dat appellant maandelijks een bedrag betaalt in verband met een beleggingsverzekering bij Aegon. Uit de opgevraagde polis is vervolgens gebleken dat appellant zowel de spaarder als de begunstigde is en dat de verzekering per 31 december 2010 een waarde heeft van € 14.086,50. Voorts is uit het onderzoek naar voren gekomen dat rekening 1 nog steeds op naam van appellant staat, met inmiddels een negatief saldo. Rekeningen 2, 3 en 4 staan per 21 december 2011 uitsluitend op naam van de moeder van appellant. Appellant is gemachtigd voor deze rekeningen.
1.4.3.
Bij besluit van 23 februari 2012 heeft het college de aanvraag van 26 januari 2012 afgewezen op grond dat het eigen vermogen van appellant te hoog is.
2.1.
Bij besluit van 3 juli 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 16 december 2011 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij besluit van eveneens 3 juli 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 23 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij besluit van 27 november 2012 (bestreden besluit 3) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 16 februari 2012 gegrond verklaard, dat besluit herroepen in die zin dat de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 17 juni 2008 tot en met 7 augustus 2011 en dat de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten worden teruggevorderd tot een bedrag van € 36.089,94. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden
besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag van 5 november 2011
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de hier te beoordelen periode geen inkomen had, dat hij rekening 1 op zijn naam had staan, dat de rekeningen 2, 3 en 4 mede op zijn naam stonden en dat het tegoed van deze rekeningen op 1 november 2011 tezamen € 131.918,10 bedroeg. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van
24 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI0325) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of-rekening” aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
5.2.
Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat hij vanwege het verlenen van mantelzorg aan zijn moeder om praktische redenen de rekeningen 2, 3 en 4 heeft omgezet in en/of-rekeningen en dat van vermenging van zijn geld en dat van zijn moeder geen sprake is. De toename van het vermogen, met name van het tegoed op rekening 2, kan volgens hem verklaard worden uit terugbetalingen op leningen die zijn vader bij leven aan derden had verstrekt. Appellant heeft deze verklaring niet kunnen onderbouwen met objectieve en verifieerbare gegevens. In het onderzoek naar de bankrekeningen is evenmin een onderbouwing gevonden van de juistheid van deze verklaring. Vaststaat dat appellant van deze rekeningen in ieder geval ook voor zichzelf gebruik heeft gemaakt, zonder dat van een duidelijke scheiding van tegoeden is gebleken. Voorts strookt deze verklaring niet met de eerdere verklaring van appellant dat de tegoeden op rekeningen 2, 3 en 4 tot het vermogen van zijn moeder behoren, behoudens een bedrag dat appellant maandelijks naar rekening 2 overmaakte. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de vermogensgroei op met name rekening 2 verklaard zou kunnen worden uit terugbetalingen van door zijn vader geleende bedragen tot jaren na diens overlijden. Bij het voorgaande tekent de Raad nog aan dat appellant niet heeft kunnen ophelderen waarom hij rekening 2, die eerst uitsluitend op zijn naam stond en waarop het hoogste tegoed stond, heeft omgezet in een en/of-rekening.
5.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij aan het besluit van 16 juni 2008 het vertrouwen mocht ontlenen dat de toen geaccepteerde situatie in de toekomst geaccepteerd zou blijven. Ook dit betoog slaagt niet. Het college heeft appellant in het besluit van 16 juni 2008 expliciet gewezen op de verplichting om wijzigingen in zijn vermogenspositie onverwijld te melden. Dit heeft hij, zo volgt uit 1.1.1 en 1.1.2, niet gedaan en het lijdt geen twijfel dat appellant dit, met name gelet op de hoogte van de mutaties op rekening 2, wel had moeten doen.
Aanvraag van 26 januari 2012
5.4.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861) geldt dat na intrekking van een periodieke bijstandsuitkering of afwijzing van een eerdere aanvraag om periodieke bijstand het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op het latere tijdstip wel aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen wordt voldaan.
5.5.
Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat hij de tenaamstelling van rekeningen 2, 3 en 4 met ingang van 21 december 2011 heeft gewijzigd en dat deze per die datum uitsluitend nog op naam staan van zijn moeder.
5.6.
Appellant is met ingang van 21 december 2011 weliswaar niet langer rekeninghouder van de rekeningen 2, 3 en 4, maar nog wel gemachtigd voor deze rekeningen. Weliswaar volgt uit de uitspraak van de Raad van 19 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2486, dat het voor de toepassing van de WWB te ver gaat om zonder meer aan te nemen dat enkel op grond van een machtiging met betrekking tot een bankrekening op naam van een ander, de betrokkene beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over de tegoeden op die bankrekening, maar in het onderhavige geval is de enkele wijziging in de tenaamstelling onvoldoende om aan te tonen dat appellant per 21 december 2011 niet langer beschikt of redelijkerwijs kon beschikken over de op die rekeningen staande tegoeden en dus wel in aanmerking komt voor bijstand. Uit de bankafschriften blijkt dat appellant als mederekeninghouder deze rekeningen in 2011 ook heeft gebruikt voor het doen van eigen betalingen, zoals onder meer de kosten van de maandelijkse inleg van de beleggingsverzekering bij Aegon en de maandelijkse kosten voor het internetabonnement bij XS4ALL. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarin verandering is gekomen per 21 december 2011. Zo zijn na 21 december 2011, net als daarvoor, van rekening 4 de kosten voor het internetabonnement van appellant afgeschreven. Ook is niet gebleken dat er op of na 21 december 2011 anderszins feitelijk een scheiding van de gelden van appellant en zijn moeder heeft plaatsgevonden.
5.7.
Uit 5.5 en 5.6 volgt dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op 25 januari 2012 wel aan de vereisten wordt voldaan om voor bijstand in aanmerking te komen.
De intrekking en de terugvordering
5.8.
De te beoordelen periode loopt van 17 juni 2008 tot en met 7 augustus 2011.
5.9.
Uit 5.2 en 5.3 volgt dat appellant in de hier te beoordelen periode heeft kunnen beschikken over een vermogen dat de grens van het vrij te laten vermogen ruimschoots overschrijdt. In strijd met de hem bij besluit van 16 juni 2008 expliciet opgelegde verplichting heeft appellant van wijzigingen in dit vermogen geen melding gemaakt, als gevolg waarvan appellant ten onrechte bijstand is verleend. Dit betekent dat het college bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over deze periode in te trekken. Hieruit vloeit tevens voort dat het college bevoegd was de kosten van de ten onrechte verleende bijstand van appellant terug te vorderen. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan het college behoorde af te zien van gebruikmaking van die bevoegdheid.
5.10.
Voor zover appellant in dit verband een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, wordt verwezen naar 5.3.
5.11.
Uit 5.1 tot en met 5.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en P.W. van Straalen en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD