ECLI:NL:CRVB:2014:3985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
12-5622 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en de gevolgen van ontvangen giften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de bijstandsverlening aan appellanten en de gevolgen van twee ontvangen giften in februari en maart 2010. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak van 11 februari 2014 het dagelijks bestuur opgedragen om te beslissen over de wijze waarop deze giften in mindering kunnen worden gebracht op de bijstand. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens op 24 maart 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarin werd gesteld dat de giften geen specifieke bestemming hadden en dus konden worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Hierdoor werd geconcludeerd dat appellanten over februari 2010 geen recht op bijstand hadden, omdat het bedrag van de gift het normbedrag van de bijstand overstijgt, en dat er over maart 2010 een bedrag van € 750,- op de bijstand in mindering moest worden gebracht.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de giften uit het oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord zijn. Appellanten betoogden dat zij de giften hadden ontvangen in een periode waarin zij geen bijstand of ander inkomen hadden, maar de Raad oordeelde dat de giften niet konden worden gerelateerd aan een specifiek doel en dat appellanten deze giften ten behoeve van hun levensonderhoud hadden kunnen inzetten. Dit leidde tot een bestedingsniveau dat het gebruikelijke bijstandsniveau overstijgt.

De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2012 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, maar het beroep tegen het besluit van 24 maart 2014 ongegrond verklaard. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 243,50. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/5622 WWB, 12/5624 WWB, 14/5847 WWB
Datum uitspraak: 2 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 juli 2012, 11/848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom te Nieuwegein (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 11 februari 2014 in de zaken met registratienummers 12/4651 WWB en 12/4652 WWB een (eind)uitspraak gedaan en in de zaken met registratienummers 12/5622 WWB en 12/5624 WWB een tussenuitspraak gedaan, zie ECLI:NL:CRVB:2014:471.
Op 26 maart 2014 heeft het dagelijks bestuur ter uitvoering van de tussenuitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar van 24 maart 2014 ingezonden.
Bij brief van 19 mei 2014 heeft mr. H. Cornelis, advocaat, de zienswijze van appellanten op het besluit van 24 maart 2014 naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2014. Namens appellanten is mr. Cornelis verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
P. Kortwijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1.
Bij de uitspraak van 11 februari 2014 heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken voor het indienen van de zienswijze op het besluit van 5 maart 2012, het dagelijks bestuur aanvullend in de proceskosten van appellanten veroordeeld en de uitspraak voor het overige, voor zover aangevochten, bevestigd.
2.2.
Bij de tussenuitspraak van 11 februari 2014 heeft de Raad het dagelijks bestuur opgedragen het gebrek in het besluit van 30 augustus 2012 te herstellen, meer in het bijzonder om te beslissen over de mate waarin en de wijze waarop de giften van € 2.500,- en € 750,- die appellanten op 4 februari 2010 en 15 maart 2010 hebben ontvangen in mindering kunnen worden gebracht op de bijstand. De Raad heeft daarbij nog opgemerkt dat indien en voor zover de giften uit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord zijn, sprake is van als inkomsten aan te merken middelen, waarbij het er dan voor moet worden gehouden dat appellanten de giften op het moment dat deze werden ontvangen vrij konden besteden, omdat niet is gebleken dat de giften met het oog op een bepaalde bestemming zijn verstrekt. Gelet daarop is dan geen plaats voor een toerekening van de als inkomsten aan te merken giften anders dan aan de maanden waarin deze zijn ontvangen.
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 24 maart 2014 het recht op bijstand over de periode van 23 december 2009 tot 13 oktober 2010 opnieuw vastgesteld. Hierbij heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat het uit het oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord is om de twee giften buiten beschouwing te laten. Aan de giften is geen specifieke bestemming verbonden, zodat deze konden worden gebruikt voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. De giften leiden dan tot een bestedingsniveau dat niet in overeenstemming is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is. Voorts is er geen specifiek beleid op grond waarvan giften (deels) kunnen worden vrijgelaten. Dat leidt er volgens het dagelijks bestuur toe dat over de maand februari 2010 geen recht op bijstand bestaat, aangezien het bedrag van de gift het van toepassing zijnde normbedrag van de bijstand overstijgt en dat over de maand maart 2010 een bedrag van € 750,- op de bijstand in mindering dient te worden gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen, is uitsluitend nog in geschil de vraag of het dagelijks bestuur zich bij het besluit van 24 maart 2014 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de giften uit het oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord zijn.
4.2.
Appellanten hebben betoogd dat zij de giften hebben ontvangen in een periode waarin zij geen bijstand of ander inkomen hadden, zodat geen sprake was van een bestedingsniveau dat niet langer in overeenstemming is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is. Dit betoog slaagt niet. Aangezien het college appellanten bijstand heeft verleend met ingang van
23 december 2009, staat vast dat over de maanden waarin appellanten de giften hebben ontvangen bijstand is verleend. Niet is gebleken dat de giften zijn te relateren aan een concreet doel, zodat appellanten deze giften ten behoeve van hun levensonderhoud hebben kunnen inzetten. Als gevolg hiervan zouden appellanten in deze maanden bij samenloop van de giften met bijstand een bestedingsniveau hebben dat het gebruikelijke bijstandsniveau overstijgt.
4.3.
Appellanten hebben in dit verband nog naar voren gebracht dat als sprake zou zijn geweest van vermogen, de grens van het vrij te laten vermogen met deze giften niet zou zijn overschreden en dientengevolge ook geen sprake zou zijn van een bestedingsniveau dat niet langer in overeenstemming is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. Dit zou volgens appellanten ook moeten gelden voor de giften die zij hebben ontvangen. Dit betoog slaagt evenmin. Met de (eind)uitspraak van de Raad van 11 februari 2014 staat vast dat de ontvangen bedragen als giften moeten worden aangemerkt, zodat de door appellanten getrokken parallel met de grens van het vrij te laten vermogen en de daaruit door hun getrokken conclusie, wat daar verder ook van zij, niet opgaat.
4.4.
Wat appellanten verder nog hebben aangevoerd met betrekking tot de besluitvorming voorafgaand aan het besluit van 30 augustus 2012 valt, zoals volgt uit wat in 4.2 is overwogen en gelet op de uitspraak van de Raad van 11 februari 2014, buiten de omvang van het onderhavige geding.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de giften uit het oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord zijn.
4.6.
Uit de tussenuitspraak volgt dat het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2012 gegrond moet worden verklaard en dat het besluit van 30 augustus 2012 moet worden vernietigd. Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen zal het beroep tegen het besluit van 24 maart 2014 ongegrond worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep. Deze kosten worden begroot op € 243,50 voor verleende rechtsbijstand (0,5 punt voor het geven van een reactie op het besluit van 30 augustus 2012, € 487,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2012 gegrond en vernietigt het besluit
van 30 augustus 2012;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 maart 2014 ongegrond;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 243,50.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2014.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD