ECLI:NL:CRVB:2014:3871
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand en verjaring in het bestuursrecht
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het Drenstedenbestuur van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 november 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van appellante op verjaring van de terugvordering niet werd gehonoreerd. De terugvordering betreft een bedrag van € 125.333,72 over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2009. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het bestuur, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard.
De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de Wet werk en bijstand (Wwb) geen specifieke regeling kent voor verjaring. In plaats daarvan moet aansluiting worden gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Appellante stelde dat de verjaringstermijn was aangevangen op 18 maart 2007, toen zij een brief had gestuurd naar het bestuur over haar bankrekening in Marokko. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat het bestuur deze brief had ontvangen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat het bestuur pas op 27 mei 2009 op de hoogte was van feiten die aanleiding gaven tot terugvordering.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering binnen de wettelijke termijn was gedaan. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 november 2014.