ECLI:NL:CRVB:2014:3871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-5459 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en verjaring in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het Drenstedenbestuur van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 november 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van appellante op verjaring van de terugvordering niet werd gehonoreerd. De terugvordering betreft een bedrag van € 125.333,72 over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2009. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het bestuur, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de Wet werk en bijstand (Wwb) geen specifieke regeling kent voor verjaring. In plaats daarvan moet aansluiting worden gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Appellante stelde dat de verjaringstermijn was aangevangen op 18 maart 2007, toen zij een brief had gestuurd naar het bestuur over haar bankrekening in Marokko. De Raad oordeelde echter dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat het bestuur deze brief had ontvangen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat het bestuur pas op 27 mei 2009 op de hoogte was van feiten die aanleiding gaven tot terugvordering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering binnen de wettelijke termijn was gedaan. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 november 2014.

Uitspraak

13/5459 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 september 2013, 13/478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drenstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Namens appellante is verschenen mr. Tilburg. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Duvivier.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 20 april 2012, voor zover in dit geding van belang, heeft het bestuur de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 2009 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 125.333,72. Bij besluit van 12 december 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het bestuur het beroep dat appellante heeft gedaan op verjaring van de vordering niet gehonoreerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het bestuur dient te worden gelezen:
“De Wwb kent geen regeling ten aanzien van verjaring. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder meer de uitspraak van
14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9001, dient voor de verjaring in een geval als hier aan de orde, aansluiting te worden gezocht bij artikel 3:309 van het BW. In de eerste plaats dient dan ook te worden vastgesteld op welk moment verweerder ermee bekend is geworden dat er gronden waren om tot intrekking en terugvordering over te gaan. Eiseres heeft aangevoerd dat dit in maart 2007 was, zijnde het moment dat zij bij brief melding heeft gemaakt van haar bankrekening in Marokko. Aangezien verweerder gemotiveerd heeft betwist deze brief te hebben ontvangen, rust de bewijslast hiervan op eiseres, zie ook de uitspraak van de CRvB van 16 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY0605.
Op de door eiseres overgelegde kopie van de brief staan twee stempels vermeld met de aanduiding Sociale Dienst Drechtsteden Postbus 619, 3300 AP Dordrecht, www.socialedienstdrechtsteden.nl. Voor zover er al vanuit kan worden gegaan dat deze stempels zijn geplaatst door een medewerker van de SDD, wat gelet op de ongebruikelijke wijze van stempelen op de voor- en achterzijde van de brief en de afwezigheid van de normaliter gebruikte datumstempel te betwijfelen valt, stelt de rechtbank vast dat er geen datum van ontvangst op de brief staat vermeld. Evenmin beschikt eiseres over een ontvangstbevestiging. Uit de overgelegde gestempelde brief kan dan ook niet worden afgeleid dat deze brief daadwerkelijk op of kort na 18 maart 2007 bij de SDD is ingeleverd. De enkele verklaring tijdens de hoorzitting bij de Bezwaarschriftencommissie van de zoon van eiseres dat hij bij het inleveren van de brief aanwezig is geweest, kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. Hiermee heeft eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de brief van 18 maart 2007 op of kort na deze datum heeft ontvangen.”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat, evenals in beroep, in hoger beroep slechts de vraag dient te worden beantwoord of het bestuur nog tot terugvordering mocht overgaan in verband met mogelijke verjaring van de vordering.
4.2.
Appellante heeft vastgehouden aan haar standpunt dat zij het bestuur met haar brief van 18 maart 2007 al heeft geïnformeerd over haar Marokkaanse bankrekening zodat op of omstreeks die datum de verjaringstermijn is aangevangen.
4.3.
De Raad volgt appellante daarin niet. Hij verenigt zich met de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan het volgende toe.
4.3.1.
Appellante heeft in hoger beroep een brief van haar hand overgelegd, waarop een stempel van de Sociale Dienst Drechtsteden is geplaatst dat gelijk is aan de op haar brief van 18 maart 2007 geplaatste stempels. Daaruit blijkt volgens haar dat zij wel vaker een melding deed op de wijze als in dit geding aan de orde. Zoals appellante zelf al in haar aanvullend hoger beroepschrift heeft opgemerkt, is het verschil tussen de brief van 18 maart 2007 en de in hoger beroep overgelegde brief dat op de laatstgenoemde brief een stempel is geplaatst betreffende de ontvangst van de brief (in dit geval de vermelding dat de brief op 02 juli 2008 is ontvangen) en dat op de brief van 18 maart 2007 geen stempel of een aantekening betreffende de ontvangst van de brief is geplaatst. Aan de op 2 juli 2008 bij de Sociale Dienst Drechtsteden binnengekomen brief komt reeds daarom voor de beoordeling van het voorliggende geschilpunt niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien.
4.3.2.
Ter zitting van de Raad is nog besproken dat appellante op 21 januari 2010 tijdens een verhoor door de politie heeft verklaard niet te weten of zij aan de sociale dienst heeft doorgegeven dat zij geld in Marokko had en dat appellante tijdens een verhoor door de sociale recherche op 8 november 2011 geen reactie heeft gegeven op de constatering dat zij op een door haar op 24 april 2008 ondertekend formulier controle WWB geen melding heeft gemaakt van een bankrekening in Marokko. Van de zijde van appellante kon niet worden verklaard hoe een en ander zich verhoudt met haar standpunt dat zij reeds op 18 maart 2007 melding heeft gemaakt van de bankrekening.
4.3.3.
De brief van 18 maart 2007 waarop appellante zich beroept kan, gelet op 4.3.1 en 4.3.2, geen rol spelen. Dat betekent dat een eventuele verjaringstermijn niet al in maart 2007 is aangevangen. De rechtbank is er terecht vanuit gegaan dat het bestuur op zijn vroegst op
27 mei 2009, de datum waarop aan de Sociale Dienst Drechtsteden een fraudemelding met betrekking tot appellante is gedaan, bekend is geworden met feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat een besluit tot terugvordering aan de orde kan zijn. Het besluit tot terugvordering van 20 april 2012 ligt ruim binnen de vijfjarentermijn van artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek. Het beroep van appellante op verjaring slaagt daarom niet.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C. Moustaïne

HD