het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kollumerland (hierna: College),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 januari 2010, 09/805 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 14 december 2010
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.F. de Vries, advocaat te Dokkum, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2010. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door O. Roolvink, werkzaam bij de gemeente Kollumerland. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving, samen met zijn echtgenote, met ingang van 1 oktober 1989 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding dat betrokkene al enige jaren werkzaamheden zou verrichten heeft de Sociale Recherche Fryslân een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader hebben observaties plaatsgevonden, is informatie ingewonnen bij de Belastingdienst, zijn getuigen gehoord en hebben betrokkene en zijn echtgenote verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 mei 2006. Deze houden onder meer in dat betrokkene thuis op een zodanige schaal (pluim)vee slachtte dat sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden. Verder bleek betrokkene over twee bankrekeningen te beschikken en was sprake van bezit en van verkoop op 20 augustus 1999 van een stuk land. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 23 juni 2006 de algemene bijstand over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 maart 2006 in te trekken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 140.445,84 van betrokkene terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over werkzaamheden en vermogen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2009 vernietigd, het College opdracht gegeven met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen en het College veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hierbij ten aanzien van de intrekking overwogen dat het College op basis van de onderzoeksbevindingen over de periode van 20 augustus 1999 tot en met 31 maart 2006 terecht schending van de inlichtingenverplichting heeft aangenomen omdat gebleken is dat betrokkene geen (volledige) inlichtingen heeft verstrekt over de aard en omvang van het thuis slachten van (pluim)vee en voorts omdat hij bankrekeningen heeft verzwegen, alsmede het bezit en de verkoop van een stuk land. Voor de periode van 1 augustus 1996 tot en met 19 augustus 1999 bieden de onderzoeksbevindingen volgens de rechtbank onvoldoende grond om schending van de inlichtingenverplichting aan te nemen. Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat het College wegens verjaring niet bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand ten aanzien van de periode vóór 2001 terug te vorderen en voorts dat de terugvordering onrechtmatig is omdat deels hieraan een voorafgaand intrekkingsbesluit ontbreekt.
3. Het College heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 januari 1996 tot en met 19 augustus 1999 en de terugvordering over de periode vóór 2001. Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het deels ontbreken van een intrekkingsbesluit.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 12 april 2010 alsnog de in 2003 verleende bijzondere bijstand en de in 2004 en 2005 verleende langdurigheidstoeslag ingetrokken. De Raad zal bij de behandeling van het geding met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens een oordeel geven over het nadere besluit van 12 april 2010.
5.1. De Raad komt ten aanzien van de intrekking tot de volgende beoordeling.
5.1.1. In geschil is of het College ook voor de periode van 1 januari 1996 tot en met 19 augustus 1999 (eerste periode) bevoegd was om tot intrekking van bijstand over te gaan. In rechte staat vast dat het College voor de periode van 20 augustus 1999 tot en met 31 maart 2006 (tweede periode) bevoegd was tot intrekking omdat betrokkene geen volledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn slachtwerkzaamheden en omdat hij het bezit en de verkoop van een stuk land niet heeft gemeld. Met het College en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat ook ten aanzien van de periode hier in geding gesteld kan worden dat betrokkene zijn inlichtingverplichting heeft geschonden. Op 6 april 2006 heeft betrokkene tegenover de sociaal-rechercheurs immers verklaard dat hij het stuk land al 30 jaar in zijn bezit had en dat hij dit bij zijn aanvraag om bijstand in 1989 niet heeft gemeld. Verder heeft betrokkene op 4 en 6 april 2006 verklaard dat hij de afgelopen 15 jaar elke maand slachtwerkzaamheden heeft verricht en ook dat er iedere week wel werk was. Aangezien betrokkene ook over deze periode van de met de slachtwerkzaamheden verband houdende inkomsten geen administratie heeft bijgehouden, kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld. Het College was derhalve over deze periode op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand. Aangezien de rechtbank dat niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5.2. De Raad komt ten aanzien van de terugvordering tot de volgende beoordeling.
5.2.1. De Raad is met het College van oordeel dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve een oordeel heeft gegeven over de verjaring van de terugvordering. Het gaat hier niet om een bepaling van openbare orde en de beroepsgronden gaven hiertoe evenmin aanleiding. Ook was de rechtbank niet bevoegd de rechtsgronden in die zin ambtshalve aan te vullen, zoals door betrokkene ter zitting van de Raad is betoogd, aangezien het beroep bij de rechtbank zich toespitste op de schending van de inlichtingenverplichting die aan de intrekking ten grondslag lag. De rechtbank heeft derhalve in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet op de grondslag van het beroepschrift uitspraak gedaan. De aangevallen uitspraak komt ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5.2.3. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene zich alsnog op de verjaring van de terugvordering beroepen. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 april 2009 (LJN BI3772) -, wordt voor de verjaring in een geval als hier aan de orde aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het BW. Op grond van deze bepaling verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Vanaf 4 april 2006, de datum waarop betrokkene heeft verklaard al 15 jaar slachtwerkzaamheden te verrichten, kon het voor het College voldoende duidelijk zijn dat er gronden waren om tot intrekking en terugvordering over te gaan. Dit betekent dat de verjaringstermijn niet eerder is aangevangen dan op 5 april 2006 en dat het College vóór 5 april 2011 tot terugvordering diende over te gaan. Ten tijde van het (primaire) besluit tot terugvordering van 23 juni 2006 was de terugvordering dus niet verjaard.
5.2.4. De rechtbank is wel terecht tot vernietiging van het terugvorderingsbesluit overgegaan, op de grond dat deels een voorafgaand intrekkingsbesluit ontbrak. Het College heeft dit gebrek met het besluit van 12 april 2010 hersteld. Dit betekent dat met het besluit van 12 april 2010 thans voor de gehele periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2006 aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van bijstand over die periode en van de verleende langdurigheidstoeslag. De wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is door betrokkene niet bestreden.
5.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal voor de duidelijkheid de aangevallen uitspraak volledig vernietigen, behoudens voor zover daarbij beslissingen zijn gegeven inzake schadevergoeding, proceskosten en griffierecht. De Raad zal doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 4 maart 2009 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen voor zover dit besluit betrekking heeft op de terugvordering. De Raad ziet, gelet op hetgeen onder 5.2.4 is overwogen, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 4 maart 2009 in stand te laten.
5.4. Het voorgaande betekent tevens dat het beroep tegen het besluit van 12 april 2010 ongegrond dient te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist inzake schadevergoeding, proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2009 gegrond;
Vernietigt dit besluit zover het betrekking heeft op de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2010 ongegrond;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 4 maart 2009 in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.