ECLI:NL:CRVB:2014:3615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
13-6061 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens schending inlichtingenverplichting door appellant met betrekking tot inkomsten uit de verkoop van oud ijzer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G.P. Buise, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem een boete van € 2.269,- had opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. De schending betrof het niet melden van inkomsten uit de verkoop van oud ijzer over een periode van bijna vier jaar, wat resulteerde in een onterecht betaalde uitkering van € 59.829,97.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat zowel objectief als subjectief een verwijt aan de appellant kon worden gemaakt. De stelling van de appellant dat de strafzaak tegen hem was geseponeerd, werd niet als een dringende reden gezien om van het opleggen van de boete af te zien. De Raad bevestigde dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de appellant.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in aanwezigheid van griffier H.J. Dekker.

Uitspraak

13/6061 WAO
Datum uitspraak: 5 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 oktober 2013, 13/1900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.P. Buise, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 12/2807 WAO, plaatsgevonden op 13 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Buise. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. Nadat het onderzoek was gesloten, zijn de zaken weer gesplitst. In zaak 12/2807 WAO is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 januari 2013 heeft het Uwv appellant een boete van
€ 2.269,- opgelegd wegens schending van zijn inlichtingenverplichting, omdat hij geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv van zijn inkomsten uit de verkoop van oud ijzer over de periode van 1 januari 2006 tot 1 december 2009, als gevolg waarvan een bedrag van
€ 59.829,97 onverschuldigd is betaald aan uitkering.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 22 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat, gelet op de uitspraken van 12 april 2012, 11/4696, en 1 november 2012, 12/2699, vast staat dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. In dat geval legt het Uwv op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO, een boete op. Het feit dat de strafzaak van appellant is geseponeerd wegens een gebrek aan wettige bewijsmiddelen, is geen dringende reden om van oplegging van een boete af te zien omdat een dergelijk sepot niet ziet op de persoonlijke omstandigheden van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv heeft de boete terecht opgelegd.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij niet de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv ten onrechte een bedrag van € 59.829,97 van hem heeft teruggevorderd. Naar de mening van appellant is de boete daarom voorbarig opgelegd. Bovendien is de strafzaak van appellant geseponeerd, wat volgens appellant een dringende reden is om van het opleggen van een boete af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer CRvB 24 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1370) brengt een onherroepelijke herziening en terugvordering van de uitkering niet met zich dat de daaraan ten grondslag gelegde feiten ook onherroepelijk vaststaan. In het kader van de oplegging van de boete kunnen die feiten en de gestelde overtreding van de inlichtingenplicht in volle omvang worden beoordeeld. Dit is bij de aangevallen uitspraak niet gedaan.
4.3.
Voor het opleggen van een boete is de overtreding van de inlichtingenplicht op zich niet voldoende omdat ook is vereist dat de betrokkene daarvan subjectief een verwijt kan worden gemaakt (CRvB 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780). Bovendien zal bij verwijtbaarheid de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten (CRvB 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914). Daarbij geldt dat de boete evenredig dient te zijn.
4.4.
Bij uitspraak van heden van de Raad in de zaak 12/2807 WAO is geoordeeld dat appellant niet aan het Uwv heeft gemeld dat hij in de periode van 1 januari 2006 tot
1 december 2009 werkzaam is geweest in de handel in oud ijzer en de door hem daaruit verkregen inkomsten niet heeft gemeld. Daaruit volgt dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. De hoogte van de onverschuldigd betaalde uitkering is bepaald op € 59.829,97. Volstaan wordt te verwijzen naar die uitspraak.
4.5.
Appellant kan zowel objectief als subjectief een verwijt worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenplicht. Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid. Het Uwv was verplicht appellant een boete op te leggen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het feit dat de strafzaak van appellant is geseponeerd, geen dringende reden is om van oplegging van een boete te kunnen afzien.
4.6.
De opgelegde boete van € 2.269,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.J. Dekker

HD