In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. G.P. Buise, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem een boete van € 2.269,- had opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. De schending betrof het niet melden van inkomsten uit de verkoop van oud ijzer over een periode van bijna vier jaar, wat resulteerde in een onterecht betaalde uitkering van € 59.829,97.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat zowel objectief als subjectief een verwijt aan de appellant kon worden gemaakt. De stelling van de appellant dat de strafzaak tegen hem was geseponeerd, werd niet als een dringende reden gezien om van het opleggen van de boete af te zien. De Raad bevestigde dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de appellant.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in aanwezigheid van griffier H.J. Dekker.