ECLI:NL:CRVB:2014:3601

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
12-5044 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van woonkosten op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, afkomstig uit Afghanistan, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) vanwege zijn kwetsbare medische situatie, waaronder een psychiatrische aandoening, hartaandoening en diabetes. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeesters en wethouders van Amsterdam, omdat er sprake was van een wettelijke voorliggende voorziening. De Raad heeft vastgesteld dat de periode van beoordeling voor de aanvraag liep van 2 mei 2011 tot 14 oktober 2011. Gedurende deze periode had de appellant een huurwoning en was er geen concrete dreiging van huuropzegging of ontruiming. De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor maatschappelijke opvang, aangezien de appellant in deze periode niet in een situatie verkeerde die recht gaf op de gevraagde ondersteuning.

De Raad heeft ook de verblijfsrechtelijke situatie van de appellant in overweging genomen. Van 21 september 2011 tot 14 oktober 2011 had de appellant een verblijfsvergunning, maar de Raad oordeelde dat de wettelijke voorliggende voorziening in de vorm van administratieve plaatsing door het COa ook in deze periode geen recht op maatschappelijke opvang gaf. De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de schending van zijn rechten onder het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), niet overtuigend geacht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/5044 WMO
Datum uitspraak: 5 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 september 2012, 11/5041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het college van burgemeesters en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 11/4895 WWB, 11/5198 WWB en 11/4232 WWB plaatsgevonden op 21 mei 2014. Namens appellant is verschenen
mr. C.J. Forder, kantoorgenoot van mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit. In de zaken 11/4895 WWB, 11/5198 WWB en 11/4232 WWB is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, afkomstig uit Afghanistan, woont sinds september 2001 in Nederland. Appellant heeft een psychiatrische aandoening, een hartaandoening en diabetes. Appellant is met ingang van 4 februari 2011 met een rechterlijke machtiging opgenomen in een psychiatrische kliniek. Vanaf 18 april 2011 tot eind mei 2011 verbleef appellant gedeeltelijk op zijn woonadres [adres] te [plaatsnaam] en gedeeltelijk in de kliniek.
1.2.
Vanaf maart 2006 beschikte appellant over een verblijfsvergunning wegens zijn medische situatie. Bij besluit van 16 april 2009 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst geweigerd de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning te verlengen. Het bezwaar tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 5 januari 2011. Tegen dit besluit is beroep aangetekend. Op 10 mei 2012 is aan appellant met terugwerkende kracht tot 21 september 2011 een verblijfsvergunning voor de duur van vijf jaar afgegeven. Dit betekent dat appellant van
5 januari 2011 tot 21 september 2011 geen rechtmatig verblijf in Nederland had.
1.3.
Appellant heeft op 2 mei 2011 maatschappelijke opvang, als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), aangevraagd in de vorm van het verstrekken van financiële ondersteuning om de huur van zijn woning, de energierekening, de ziektekostenverzekering en voeding en kleding te kunnen betalen. Appellant heeft daarvoor aangevoerd dat hij kwetsbaar is door psychiatrische en lichamelijke aandoeningen.
1.4.
Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 14 juli 2011 afgewezen. Bij besluit van
14 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.5.
Het Centraal orgaan opvang asielzoekers (COa) heeft appellant bij besluit van
16 augustus 2012 voor de periode van 20 september 2011 tot 30 juni 2012 administratief geplaatst op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Bij besluit van 16 april 2013 heeft het COa verzoek om vergoeding van woonkosten als bedoeld in de Regeling verstrekking asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) afgewezen.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij kwetsbaar is in de zin van artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als gevolg van zijn psychiatrische en lichamelijke ziektes. Zou hij zijn woning verliezen, dan zal dat ernstige schade toebrengen aan zijn gezondheid. Daardoor wordt aan appellant noodzakelijke medische zorg onthouden. Dit is in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verder is een beroep gedaan op de artikelen 8 en 14 van het EVRM, op artikel
12 van de preambule van Richtlijn 08/115 EU en op artikel 14 van deze richtlijn, de zogenaamde terugkeerrichtlijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft zijn aanvraag van 2 mei 2011 om maatschappelijke opvang uitsluitend gebaseerd op kwetsbaarheid ten gevolge van zijn medische situatie. De Raad stelt voorop dat de beoordeling of daarvan sprake is en of daaraan een recht op maatschappelijke opvang kan worden ontleend, gericht dient te zijn op de feiten en omstandigheden in de periode tussen de aanvraag en het primaire besluit op die aanvraag, welke periode, indien tegen dat besluit bezwaar is gemaakt, verlengd wordt tot de datum van de beslissing op bezwaar (periode in geding). In dit geval loopt de periode in geding, gelet hierop, van 2 mei 2011 tot
14 oktober 2011.
4.2.
In zijn uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995 heeft de Raad uiteengezet hoe de bevoegdheden terzake van de opvang van vreemdelingen verdeeld zijn sinds de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2099, 10 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:86, en
24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722. Deze bevoegdheidsverdeling geldt voor aanvragen om maatschappelijke opvang die gedaan zijn na 24 februari 2014, omdat de nieuwe verdeling toen voldoende vaste vorm had aangenomen en aanvragers daarmee voor die tijd niet bekend konden zijn. Dit betekent dat op de beoordeling van de aanspraken van appellant nog het recht van toepassing is, zoals dat voor de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014 gold. Dit betekent dat de nieuwe bevoegdheidsverdeling in de periode in geding nog niet van toepassing was.
4.3.
De in dit geding te beoordelen periode loopt, zoals overwogen is in 4.1, van 2 mei 2011 tot 14 oktober 2011. Omdat de verblijfsrechtelijke positie van appellant met ingang van
21 september 2011 is gewijzigd, zal voor de beoordeling of appellant recht had op maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo onderscheid worden gemaakt tussen de periode van 2 mei 2011 tot 21 september 2011 (eerste periode) en de periode van
21 september 2011 tot 14 oktober 2011 (tweede periode).
Eerste periode
4.4.
De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat appellant in deze periode de beschikking had over een huurwoning aan de [adres] in [plaatsnaam]. Een deel van deze periode verbleef hij in een psychiatrische instelling. Dat hij de woning in deze periode moest verlaten omdat hij de huur niet kon opbrengen, is niet gebleken. Een concrete dreiging van huuropzegging of ontruiming in verband met een betalingsachterstand is niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat er geen noodzaak was voor maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo.
Tweede periode
4.5.
De Raad stelt op grond van de stukken vast dat het COa appellant administratief had geplaatst in zijn eigen huurwoning aan de [adres] van 20 september 2011 tot
30 juni 2012 en dat appellant daar ook daadwerkelijk heeft gewoond. Dit betekent dat in de gehele periode van 21 september 2011 tot 14 oktober 2011 sprake was van een wettelijke voorliggende voorziening, zodat om er om die reden geen noodzaak was voor het verstrekken van maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo. Dat er uitvoeringsproblemen zijn geweest met betrekking tot de woonkostenvergoeding maakt dit niet anders.
4.6.
De vraag of appellant gelet op zijn medische situatie behoorde tot de categorie kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven behoeft, gelet op hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen, geen beantwoording meer. Hetzelfde geldt voor het beroep van appellant op de artikelen 3 en 14 van het EVRM, op artikel 12 van de preambule van Richtlijn 08/115 EU en op artikel 14 van deze richtlijn.
4.7.
Al hetgeen namens appellant verder naar voren is gebracht, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.8.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) E. Heemsbergen

JS