In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellanten, die niet verzekerd zijn voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De appellanten, een gezin dat in Nederland is geboren, hebben geen geldige verblijfsvergunning en wonen of werken niet in Nederland. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvragen voor kinderbijslag zijn afgewezen door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) op basis van de verblijfsstatus van de appellanten. De rechtbank Noord-Holland had eerder de beroepen van de appellanten ongegrond verklaard, waarbij werd verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012. Dit arrest bevestigt dat het onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus in de AKW een legitiem doel dient en dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft op het gebied van sociale zekerheid.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat er geen schrijnende omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat de belangen van het kind niet automatisch leiden tot een aanspraak op kinderbijslag voor de ouders. De Raad concludeert dat de weigering van kinderbijslag aan appellanten op grond van hun verblijfsstatus een objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing unaniem hebben genomen. De appellanten hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.