ECLI:NL:CRVB:2014:3505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
13-4989 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering teveel betaald voorschot WW-uitkering en afzien hoorzitting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin werd vastgesteld dat hij te veel voorschot op zijn WW-uitkering had ontvangen. Het Uwv had appellant toestemming gegeven om met behoud van uitkering als zelfstandige te werken, maar stelde later vast dat hij een bedrag van € 9.419,80 moest terugbetalen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellant had afgezien van een hoorzitting en dat er geen uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan door de re-integratiecoach die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hadden gewekt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen schriftelijke verklaring van appellant was dat hij afzag van het recht om gehoord te worden. De Raad concludeerde dat er mogelijk sprake was van een misverstand over het afzien van de hoorzitting. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad oordeelde dat de re-integratiecoach appellant niet onjuist had geïnformeerd en dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het niet navragen van informatie. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 35,24 en bepaalde dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 160,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

13/4989 WW
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 augustus 2013, 13/394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is bij besluit van 8 januari 2009 door het Uwv toestemming verleend om met behoud van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) in de vorm van een voorschot, gedurende de periode van 5 januari 2009 tot en met 5 juli 2009 werkzaamheden te gaan verrichten als zelfstandige ten behoeve van het starten van een onderneming.
1.2.
Bij besluit van 19 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant tijdens de startperiode te veel voorschot is betaald en dat hij een bedrag van € 9.419,80 aan het Uwv moet terugbetalen. Bij de berekening van de terugvordering heeft het Uwv rekening gehouden met de inkomsten van appellant over de periode van 5 januari 2009 tot en met 3 januari 2010.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 september 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat mede gelet op de gang van zaken en een telefoonnotitie van het Uwv, het Uwv er vanuit mocht gaan dat appellant heeft afgezien van een hoorzitting. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de stukken blijkt dat de werkcoach geen uitspraken heeft gedaan waar appellant zich op beroept. De rechtbank heeft verwezen naar de telefoonnotitie van 16 november 2012 en het besluit van 8 januari 2009. Dat appellant mogelijk onvoldoende kennis heeft genomen van het beschikbare voorlichtingsmateriaal dient voor zijn risico te komen. De verklaring van de werkcoach dat er mogelijk sprake is geweest van miscommunicatie kan niet worden opgevat als een erkenning door de werkcoach dat hij een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn beroepsgronden herhaald en hij heeft deze ter zitting toegelicht. Ten aanzien van de hoorzitting heeft appellant ontkend dat hij tijdens het telefoongesprek met een medewerker van het Uwv op 30 oktober 2012 heeft gezegd dat hij afziet van een hoorzitting. De re-integratiecoach heeft hem destijds voor de aanvang van zijn werkzaamheden als zelfstandige onjuist voorgelicht. Daardoor was hij in de veronderstelling dat zijn uitkering in mindering zou worden gebracht met zijn inkomsten berekend over een periode van drie jaren. De folders waar het Uwv naar verwijst heeft hij nooit ontvangen. Omdat zijn inkomsten in 2010 na een ongeval waren teruggelopen, vertrouwde hij erop dat er geen sprake kon zijn van een verrekening met zijn inkomsten als zelfstandige achteraf. Als hij het (onjuist geadresseerde) besluit van 26 juni 2009 zou hebben ontvangen, waarin staat dat er wordt uitgegaan van zijn belastbare winst uit onderneming over de kalenderjaren 2008 en 2009 (lees: 2009 en 2010), had hij kunnen reageren waardoor hij waarschijnlijk alsnog juist zou zijn voorgelicht en hij maatregelen had kunnen nemen door voor de resterende periode tot 5 januari 2010 de belastbare winst beperkt te houden.
3.2.
Het Uwv heeft bepleit de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ook uit een telefoonnotitie van 18 december 2012 blijkt volgens het Uwv dat het de afweging van appellant is geweest om af te zien van de hoorzitting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien deze heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Een daartoe strekkende schriftelijke verklaring van appellant ontbreekt. Uit zijn bezwaarschrift blijkt dat hij bereid is om een en ander mondeling toe te lichten. Vast staat dat appellant vervolgens telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van het Uwv. Gelet op de gang van zaken kan niet worden uitgesloten dat er sprake is geweest van een misverstand tussen de medewerker van het Uwv en appellant over het instemmen met het achterwege laten van de hoorzitting. Gelet op de stukken is daarover geen zekerheid te verkrijgen, terwijl appellant van meet af aan heeft volgehouden dat hij niet heeft ingestemd met het afzien van een hoorzitting. Nu niet als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant afstand heeft gedaan van zijn recht te worden gehoord, is in dit geval niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden vernietigd. Het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.
4.2.
Beoordeeld wordt nu of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
4.3.
Appellant heeft van het Uwv toestemming gekregen om met behoud van een
WW-uitkering - op voorschotbasis - werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a van de WW te verrichten. Op grond van artikel 35aa, eerste lid, van de WW, wordt de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten uit of in verband met werkzaamheden. De regels, bedoeld in artikel 35aa, tweede lid, van de WW zoals geldend ten tijde van het besluit van
8 januari 2009, zijn de regels neergelegd in het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW (Besluit). Op grond van artikel 3 van het Besluit worden de inkomsten van appellant over het aanvangsjaar en de inkomsten over het daarop volgende jaar met toepassing van de in dat artikel voorgeschreven formule in de berekening betrokken.
4.4.
In geschil is of de re-integratiecoach de gerechtvaardigde verwachting bij appellant heeft gewekt dat het voorschot niet zou worden teruggevorderd of dat bij de inkomensverrekening rekening zou worden gehouden met het inkomen over een periode van drie jaren.
4.5.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:1540) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. In dit verband is het volgende van belang.
4.6.
Appellant heeft op 26 november 2008 en op 7 januari 2009 gesprekken gevoerd met een re-integratiecoach van het Uwv, welke gesprekken hebben geleid tot de re-integratievisie van 7 januari 2009 en het besluit van 8 januari 2009. In dat besluit heeft het Uwv vermeld dat op de uitkering 70% van zijn inkomsten als zelfstandige in mindering wordt gebracht. In de door appellant ondertekende re-integratievisie staat vermeld dat de verrekeningsmethode is besproken en dat van appellant wordt verwacht dat hij de brochure “Een WW-uitkering wat nu?” goed doorleest. Een precieze beschrijving van de door de re-integratiecoach gegeven voorlichting ontbreekt, maar dat deze appellant onjuist heeft geïnformeerd is niet gebleken. De re-integratiecoach heeft volgens een telefoonnotitie van 16 november 2012 verklaard dat hij met appellant heeft besproken dat na ongeveer twee en een half jaar, nadat informatie over de definitieve belastingaanslagen van de Belastingdienst door het Uwv is ontvangen, de inkomsten kunnen worden berekend. Volgens de re-integratiecoach kan er misschien sprake zijn geweest van miscommunicatie, in die zin dat appellant heeft gedacht dat de inkomsten ‘over’ in plaats van ‘na’ drie jaar worden berekend. Het komt voor risico van appellant dat hij in de veronderstelling verkeerde dat rekening wordt gehouden met zijn inkomsten over drie jaren. Appellant had navraag kunnen doen en kennis kunnen nemen van foldermateriaal en mededelingen op de website van het Uwv. Daarnaast was de betreffende regeling ruim voordat appellant een aanvang had genomen met zijn werkzaamheden als zelfstandige gepubliceerd in Staatsblad 2006, 305, zodat appellant van de berekeningswijze op de hoogte had kunnen zijn. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is geweest van uitdrukkelijke en ondubbelzinnige mededelingen van de re-integratiecoach die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt, wordt dan ook onderschreven.
4.7.
Wat appellant overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit in materieel opzicht onjuist is. Er is dan ook aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 28 november 2012 in stand te laten.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 11,04 aan reiskosten in beroep en op € 24,20 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 35,24.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 november 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 35,24;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Fotchind

HD