ECLI:NL:CRVB:2014:3502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
13-3448 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag en terugvordering voorschot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had op 9 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat hij niet de benodigde gegevens had overgelegd. Het college had appellant verzocht om aanvullende informatie, maar deze was niet tijdig ingediend. Het college besloot daarom de aanvraag buiten behandeling te stellen en het verstrekte voorschot van € 841,94 terug te vorderen. Appellant stelde in zijn hogerberoepschrift dat het college ten onrechte gegevens over zijn zoon had opgevraagd en dat het buiten behandeling stellen van de aanvraag niet te rijmen was met het verlenen van een voorschot. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had gehandeld. De rechtbank had correct geoordeeld dat de inlichtingenverplichting van appellant van toepassing was en dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en verwierp de beroepsgronden van appellant. De uitspraak werd gedaan op 29 oktober 2014.

Uitspraak

13/3448 WWB
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 mei 2013, 12/4590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 september 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 9 mei 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd en over zijn woonsituatie gemeld dat zijn zoon op zijn adres staat ingeschreven maar daar niet verblijft. Diezelfde dag heeft appellant met een klantmanager gesproken over zijn aanvraag. Naar aanleiding van de aanvraag is aan appellant een voorschot verstrekt. Op 10 mei 2012 zijn een aantal stukken van appellant ontvangen, waaronder twee bankafschriften van appellant van 20 maart 2012 en 17 april 2012. Bij brief van 11 mei 2012 heeft het college uitgelegd dat voor de beoordeling van de aanvraag nog een aantal gegevens nodig is, en heeft het college appellant verzocht een aantal in die brief genoemde nadere gegevens te brengen op het adres van Werkplein Schiekade of daarheen op te sturen. In dezelfde brief is 21 mei 2012 genoemd als uiterste datum van de hersteltermijn om de aanvraag aan te vullen en gewezen op de mogelijkheid van verlenging van die termijn als appellant op tijd aangeeft dat het hem niet lukt om alle gegevens uiterlijk op 21 mei 2012 in te leveren.
1.2.
Bij brief van 19 mei 2012, ontvangen op 22 mei 2012, heeft appellant gereageerd op dit verzoek. In die brief heeft appellant erop gewezen dat zijn zoon in Rusland woont en dat hij geen bankafschriften van zijn zoon kan sturen. Op 22 mei 2012 heeft het college besloten de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht niet in behandeling te nemen. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het college het aan appellant bij wijze van geldlening verstrekte voorschot op bijstand van € 841,94 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 12 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 mei 2012 ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd. Het college heeft daartoe overwogen dat de gevraagde gegevens met betrekking tot de zoon van appellant niet meer noodzakelijk zijn vanwege het tussentijds met terugwerkende kracht afschaffen van de zogenoemde huishoudtoets. De van appellant gevraagde afschriften van al diens betaal- en spaarrekeningen vanaf 1 februari 2012, een ingevuld inlichtingenformulier onderhoudsplicht, een schriftelijke verklaring en bewijsstukken over het ontslag van appellant, hoe appellant heeft voorzien in het levensonderhoud vanaf 21 december 2012 en de reden dat hij zich niet eerder heeft gemeld voor een bijstandsuitkering, zijn volgens het college echter wel noodzakelijk. Omdat geen van laatstgenoemde gegevens tijdig zijn ingeleverd en ook niet uiterlijk op 21 mei 2012 is verzocht om uitstel, is volgens het college terecht gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de aanvraag van 9 mei 2012 buiten behandeling te laten en is het voorschot terecht teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in zijn hogerberoepschrift gesteld dat
( i) het college de gegevens over zijn ontslag niet aan hem had hoeven te vragen, nu hij die gegevens reeds aan het Uwv had overgelegd in verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet;
(ii) de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte gegevens van zijn zoon heeft opgevraagd;
(iii) het college in de brief van 19 mei 2012 een uitstelverzoek had kunnen lezen;
(iv) het college in redelijkheid niet tot buiten behandeling stellen van de aanvraag kon overgaan;
( v) het buiten behandeling stellen van de aanvraag niet te rijmen is met het verlenen van een voorschot aan appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 3.1 tot en met 3.3 en 7 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat de in artikel 17, eerste lid, van de WWB opgenomen inlichtingenverplichting op grond van de tweede volzin van dat artikellid niet geldt indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is. Omdat de ministeriële regeling genoemd in de laatste volzin van dit artikellid nog niet is vastgesteld, blijft de op appellant op grond van de WWB rustende inlichtingenverplichting onverkort van toepassing (zie ook ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5633). Met de inbreng van gegevens over het ontslag aan het Uwv ten behoeve van een aanvraag om een WW-uitkering heeft appellant daarom niet voldaan aan zijn informatieverplichting tegenover het college. De eerste beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
De tweede beroepsgrond slaagt evenmin, omdat deze berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Ook de derde beroepsgrond slaagt niet. Appellant ziet er aan voorbij dat zijn pas na de herstelstermijn ontvangen brief van 19 mei 2012 alleen een verklaring bevat over het niet tijdig kunnen leveren van gegevens van zijn zoon. Die brief bevat geen uitstelverzoek en had naar zijn strekking ook niet als zodanig door het college moeten worden opgevat.
4.4.
Juist is het oordeel van de rechtbank dat het college bevoegd was om de aanvraag van
9 mei 2012 buiten behandeling te stellen en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Juist is ook het oordeel van de rechtbank over de terugvordering van het voorschot met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB. De overwegingen die daarop betrekking hebben, worden overgenomen. De vierde en vijfde beroepsgrond worden daarom verworpen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) B. Fotchind

HD