65jaar en ouder aan wie op grond van artikel 13, vierde lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2012, 26 weken verblijf in het buitenland met behoud van bijstand wordt toegestaan. Volgens appellant wordt een onrechtmatig onderscheid gemaakt door de ene groep dertien weken en de andere groep 26 weken verblijf in het buitenland toe te staan.
4.3.Wat appellant heeft aangevoerd, vormt geen grond om te oordelen dat de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, in verbinding met artikel 13, vierde lid, van de WWB, zoals die bepaling luidde tot 1 januari 2012, strijd oplevert met het verbod op leeftijdsdiscriminatie. In zijn uitspraak van 6 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1680) heeft de Raad geoordeeld dat deze bepalingen geen strijd opleveren met het verbod op leeftijdsdiscriminatie. Het betoog van appellant dat niettemin in zijn geval het gemaakte onderscheid ongerechtvaardigd is, omdat hij, gelet op zijn aandoening en zijn leeftijd, feitelijk permanent is ontheven van de arbeidsverplichtingen, kan reeds gelet op wat in het onder 1.1 vermelde besluit over de duur van de ontheffing is opgenomen, niet slagen. 4.4.Appellant heeft voorts in hoger beroep herhaald dat in zijn geval zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB aanwezig zijn om in het buitenland te verblijven. In overleg met zijn behandelend arts plant appellant zijn verblijven in het buitenland zoveel mogelijk in warme landen. Speciaal in die landen heeft hij veel minder last van de ziekte waaraan hij lijdt.
4.5.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028) doen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB zich voor indien sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. 4.6.De rechtbank heeft terecht in wat appellant heeft aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat ten aanzien van hem dergelijke redenen aanwezig waren. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd en verwijst daarnaar, ook wat betreft het beroep dat appellant in dit verband heeft gedaan op de uitspraken van de Raad van 22 juli 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD8764 en ECLI:NL:CRVB:2008:BD8765). Het betoog van appellant slaagt daarom niet. Aangevallen uitspraak 1: blokkering
4.7.Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij geen belang meer heeft bij een beoordeling van de blokkering, gelet op het besluit van 19 maart 2012. Het besluit van
6 januari 2012 bevat volgens appellant geen echt blokkeringsbesluit en moet worden aangemerkt als een beëindigingsbesluit als gevolg waarvan met het besluit van 19 maart 2012 geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven worden geroepen, zodat dat geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.8.Het betoog van appellant slaagt niet. Het besluit van 6 januari 2012 betreft de feitelijke uitbetaling van de bijstand aan appellant, terwijl met het besluit van 19 maart 2012 de bijstand van appellant met ingang van 2 februari 2012 is beëindigd (lees: ingetrokken). Met deze besluiten wordt daarom, anders dan appellant kennelijk meent, niet eenzelfde rechtsgevolg in het leven geroepen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een beoordeling van de tijdelijke blokkering van de uitbetaling van de bijstand per 2 februari 2012 geen feitelijke betekenis meer kan hebben, nu de intrekking van de bijstand per die datum onbestreden is gebleven en in rechte is komen vast te staan. Dit brengt met zich dat de Raad niet meer toekomt aan de inhoudelijke gronden die appellant tegen de blokkering heeft aangevoerd.
4.9.Appellant bestrijdt dat voor het afleggen van een huisbezoek een redelijke grond bestond. Volgens hem beschikte het college over voldoende gegevens om een besluit te nemen over zijn recht op bijstand.
4.10.Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de tip, de onbewoonde indruk die het tuinhuis maakte, het feit dat het tuinhuis volgens de eigen verklaring van appellant niet was aangesloten op gas, licht en water, het niet kunnen verifiëren van de huurbetalingen en het weigeren van appellant om inzicht te geven in zijn administratie, voldoende concrete feiten en omstandigheden opleverden die het college konden doen twijfelen aan de door appellant verstrekte informatie over zijn woonadres.
4.11.Appellant bestrijdt voorts dat er voor het weigeren van medewerking aan het huisbezoek geen zwaarwegende redenen bestonden.
4.12.Deze beroepsgrond kan evenmin slagen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zwaarwegende redenen aan het afleggen van een huisbezoek in de weg stonden. Appellant heeft immers op 17 december 2012 de medewerker en zijn collega geen toestemming gegeven de afspraken die hij stelde te hebben, te verifiëren. Eerst in beroep heeft appellant een verklaring van de hem behandelend arts overgelegd die bevestigt dat appellant op 18 december 2012 een afspraak met hem had. Met betrekking tot de belafspraak heeft appellant echter geen nader bewijs overgelegd, wat wel op zijn weg had gelegen. Overigens valt niet in te zien dat een belafspraak een belemmering vormt voor het afleggen van een huisbezoek.
4.13.Appellant heeft ten slotte in hoger beroep herhaald dat het bestreden besluit 2 onrechtmatig is omdat hem bij besluit van 3 december 2012 een waarschuwing is opgelegd wegens het weigeren van het huisbezoek in 2012. Volgens appellant bestaat er geen grondslag voor het tegelijkertijd geven van een waarschuwing en het intrekken van de bijstand naar aanleiding van dezelfde gedraging. Appellant acht het onredelijk dat het college de bijstand heeft ingetrokken, nu met een waarschuwing had kunnen worden volstaan.
4.14.Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het college naar aanleiding van de schending van de inlichtingen- en de medewerkingsverplichting, te weten het weigeren medewerking te verlenen aan een huisbezoek, twee trajecten heeft ingezet die een andere grondslag en een ander doel kennen. De Raad heeft al meermaals overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP9716) dat de omstandigheid dat een maatregel is opgelegd, de bevoegdheid om de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken niet opheft. De omstandigheid dat het college voor dezelfde gedraging naderhand ook een waarschuwing heeft opgelegd, vormt dan ook geen grond om te oordelen dat het college om die reden in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft kunnen maken en daarop had moeten terugkomen. 4.15.Uit 4.1 tot en met 4.14 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.