ECLI:NL:CRVB:2014:3341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13-1314 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Laren. Appellant ontving sinds 20 oktober 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft appellant in 2011 en 2012 bijstandsbesluiten genomen, waarbij de bijstand werd ingetrokken omdat appellant langer dan de wettelijk toegestane periode in het buitenland verbleef. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij vrijgesteld was van arbeidsverplichtingen en dat er zeer dringende redenen waren voor zijn verblijf in het buitenland. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de WWB. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende concrete feiten en omstandigheden waren die het college deden twijfelen aan de door appellant verstrekte informatie over zijn woonadres. Tevens is geoordeeld dat de weigering van appellant om medewerking te verlenen aan een huisbezoek niet gerechtvaardigd was. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en de hoger beroepen van appellant afgewezen.

Uitspraak

13/1314 WWB, 14/1279 WWB
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2013, 12/3352 (aangevallen uitspraak 1), en 28 januari 2014, 13/3820 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Laren (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en in de zaak 14/1279 WWB nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 2 september 2014. Namens appellant is verschenen mr. Fluit. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 20 oktober 2003 - met onderbrekingen - bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft appellant om medische redenen een ontheffing verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, laatstelijk bij besluit van 5 maart 2010 tot het volgende heronderzoek.
1.2.
Bij besluit van 9 december 2011 heeft het college de bijstand over de periode van
9 september 2011 tot en met 4 oktober 2011 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 796,74 (netto) van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant langer dan dertien weken in het buitenland heeft verbleven, als gevolg waarvan hij over 26 dagen geen recht heeft op bijstand.
1.3.
Middels een statusformulier heeft appellant bij het college gemeld dat hij van
4 januari 2012 tot en met 4 april 2012 op vakantie gaat naar het buitenland. Naar aanleiding van deze melding heeft het college bij besluit van 6 januari 2012 de uitbetaling van de bijstand van appellant met ingang van 2 februari 2012 geblokkeerd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB geen recht op bijstand bestaat voor degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat hij zich op
2 februari 2012 bij de gemeente diende te melden en dat hij, indien hij op 2 februari 2012 niet terug was in Nederland, om die reden in het geheel geen recht meer had op bijstand en de bijstand waarschijnlijk zou worden beëindigd met ingang van die datum.
1.4.
Begin maart 2012 is appellant teruggekeerd naar Nederland. Het college heeft vervolgens met ingang van 1 maart 2012 wederom bijstand aan appellant toegekend.
1.5.
Bij besluit van 19 maart 2012 heeft het college de bijstand met ingang van
2 februari 2012 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant met ingang van die datum langer dan de wettelijk toegestane periode van vier weken buiten Nederland heeft verbleven en geen recht op bijstand meer heeft. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Bij besluit van 5 juni 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 9 december 2011 en 6 januari 2012 ongegrond verklaard.
1.7.
Naar aanleiding van een melding van 7 november 2012 dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres [adres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres), heeft een fraudepreventiemedewerker (medewerker) van de gemeente Laren een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker met een collega een bezoek gebracht aan het uitkeringsadres, een tuinhuis, hebben zij gesproken met de eigenaresse van de woning in wiens tuin het tuinhuis staat en met haar toestemming naar binnen gekeken in het tuinhuis en hebben zij op
17 december 2012 met appellant een gesprek gevoerd. Naar aanleiding van de verklaringen van appellant hebben de medewerker en zijn collega appellant meegedeeld dat zij deze verklaringen wilden verifiëren door direct aansluitend op het gesprek een huisbezoek af te leggen. Appellant heeft daarvoor geen toestemming gegeven omdat hij die dag een belafspraak had met het ziekenhuis in Amsterdam. Ook voor de volgende dag heeft hij daarvoor geen toestemming gegeven, omdat hij dan een afspraak had in het AMC te Amsterdam. Appellant gaf evenmin toestemming om naar het ziekenhuis te bellen om die afspraken te verifiëren. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in twee rapporten van 17 en 18 december 2012.
1.8.
Bij besluit van 18 december 2012, na bezwaar met een aanvullende motivering gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 17 december 2012 ingetrokken. Het college heeft aan het bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat er een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek en dat appellant hieraan ten onrechte zijn medewerking heeft geweigerd, als gevolg waarvan het recht niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de blokkering van de bijstand met ingang van 2 februari 2012 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: intrekking en terugvordering
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 9 september 2011 tot en met 4 oktober 2011 in het buitenland verbleef en dat hij daarvoor al de voor hem in 2011 maximaal toegestane periode van dertien weken in het buitenland had verbleven. Gelet op artikel 13 eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB in verbinding met artikel 13 vierde lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2012, had appellant gedurende deze periode niet langer recht op bijstand.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten tijde in geding was vrijgesteld van arbeidsverplichtingen en daarmee feitelijk in eenzelfde positie verkeerde als personen van
65
jaar en ouder aan wie op grond van artikel 13, vierde lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2012, 26 weken verblijf in het buitenland met behoud van bijstand wordt toegestaan. Volgens appellant wordt een onrechtmatig onderscheid gemaakt door de ene groep dertien weken en de andere groep 26 weken verblijf in het buitenland toe te staan.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd, vormt geen grond om te oordelen dat de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, in verbinding met artikel 13, vierde lid, van de WWB, zoals die bepaling luidde tot 1 januari 2012, strijd oplevert met het verbod op leeftijdsdiscriminatie. In zijn uitspraak van 6 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1680) heeft de Raad geoordeeld dat deze bepalingen geen strijd opleveren met het verbod op leeftijdsdiscriminatie. Het betoog van appellant dat niettemin in zijn geval het gemaakte onderscheid ongerechtvaardigd is, omdat hij, gelet op zijn aandoening en zijn leeftijd, feitelijk permanent is ontheven van de arbeidsverplichtingen, kan reeds gelet op wat in het onder 1.1 vermelde besluit over de duur van de ontheffing is opgenomen, niet slagen.
4.4.
Appellant heeft voorts in hoger beroep herhaald dat in zijn geval zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB aanwezig zijn om in het buitenland te verblijven. In overleg met zijn behandelend arts plant appellant zijn verblijven in het buitenland zoveel mogelijk in warme landen. Speciaal in die landen heeft hij veel minder last van de ziekte waaraan hij lijdt.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028) doen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB zich voor indien sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.
4.6.
De rechtbank heeft terecht in wat appellant heeft aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat ten aanzien van hem dergelijke redenen aanwezig waren. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd en verwijst daarnaar, ook wat betreft het beroep dat appellant in dit verband heeft gedaan op de uitspraken van de Raad van 22 juli 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD8764 en ECLI:NL:CRVB:2008:BD8765). Het betoog van appellant slaagt daarom niet.
Aangevallen uitspraak 1: blokkering
4.7.
Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij geen belang meer heeft bij een beoordeling van de blokkering, gelet op het besluit van 19 maart 2012. Het besluit van
6 januari 2012 bevat volgens appellant geen echt blokkeringsbesluit en moet worden aangemerkt als een beëindigingsbesluit als gevolg waarvan met het besluit van 19 maart 2012 geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven worden geroepen, zodat dat geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.8.
Het betoog van appellant slaagt niet. Het besluit van 6 januari 2012 betreft de feitelijke uitbetaling van de bijstand aan appellant, terwijl met het besluit van 19 maart 2012 de bijstand van appellant met ingang van 2 februari 2012 is beëindigd (lees: ingetrokken). Met deze besluiten wordt daarom, anders dan appellant kennelijk meent, niet eenzelfde rechtsgevolg in het leven geroepen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat een beoordeling van de tijdelijke blokkering van de uitbetaling van de bijstand per 2 februari 2012 geen feitelijke betekenis meer kan hebben, nu de intrekking van de bijstand per die datum onbestreden is gebleven en in rechte is komen vast te staan. Dit brengt met zich dat de Raad niet meer toekomt aan de inhoudelijke gronden die appellant tegen de blokkering heeft aangevoerd.
Aangevallen uitspraak 2
4.9.
Appellant bestrijdt dat voor het afleggen van een huisbezoek een redelijke grond bestond. Volgens hem beschikte het college over voldoende gegevens om een besluit te nemen over zijn recht op bijstand.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de tip, de onbewoonde indruk die het tuinhuis maakte, het feit dat het tuinhuis volgens de eigen verklaring van appellant niet was aangesloten op gas, licht en water, het niet kunnen verifiëren van de huurbetalingen en het weigeren van appellant om inzicht te geven in zijn administratie, voldoende concrete feiten en omstandigheden opleverden die het college konden doen twijfelen aan de door appellant verstrekte informatie over zijn woonadres.
4.11.
Appellant bestrijdt voorts dat er voor het weigeren van medewerking aan het huisbezoek geen zwaarwegende redenen bestonden.
4.12.
Deze beroepsgrond kan evenmin slagen. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zwaarwegende redenen aan het afleggen van een huisbezoek in de weg stonden. Appellant heeft immers op 17 december 2012 de medewerker en zijn collega geen toestemming gegeven de afspraken die hij stelde te hebben, te verifiëren. Eerst in beroep heeft appellant een verklaring van de hem behandelend arts overgelegd die bevestigt dat appellant op 18 december 2012 een afspraak met hem had. Met betrekking tot de belafspraak heeft appellant echter geen nader bewijs overgelegd, wat wel op zijn weg had gelegen. Overigens valt niet in te zien dat een belafspraak een belemmering vormt voor het afleggen van een huisbezoek.
4.13.
Appellant heeft ten slotte in hoger beroep herhaald dat het bestreden besluit 2 onrechtmatig is omdat hem bij besluit van 3 december 2012 een waarschuwing is opgelegd wegens het weigeren van het huisbezoek in 2012. Volgens appellant bestaat er geen grondslag voor het tegelijkertijd geven van een waarschuwing en het intrekken van de bijstand naar aanleiding van dezelfde gedraging. Appellant acht het onredelijk dat het college de bijstand heeft ingetrokken, nu met een waarschuwing had kunnen worden volstaan.
4.14.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het college naar aanleiding van de schending van de inlichtingen- en de medewerkingsverplichting, te weten het weigeren medewerking te verlenen aan een huisbezoek, twee trajecten heeft ingezet die een andere grondslag en een ander doel kennen. De Raad heeft al meermaals overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP9716) dat de omstandigheid dat een maatregel is opgelegd, de bevoegdheid om de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken niet opheft. De omstandigheid dat het college voor dezelfde gedraging naderhand ook een waarschuwing heeft opgelegd, vormt dan ook geen grond om te oordelen dat het college om die reden in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft kunnen maken en daarop had moeten terugkomen.
4.15.
Uit 4.1 tot en met 4.14 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens

HD