ECLI:NL:CRVB:2014:3332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13-796 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid en terugvordering van persoonsgebonden budget na overlijden van betrokkene

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor Zuid-Limburg na het overlijden van de betrokkene. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de erven van de betrokkene tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De Raad stelt vast dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, ook als een derde partij, zoals een bemiddelingsbureau, betrokken is. De Raad oordeelt dat het Zorgkantoor terecht het pgb heeft vastgesteld en dat de terugvordering van € 24.334,72 gerechtvaardigd is. De Raad wijst erop dat de appellanten niet hebben aangetoond dat het Zorgkantoor onjuist heeft gehandeld bij de vaststelling van het pgb en de terugvordering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 15 oktober 2014.

Uitspraak

13/796 AWBZ
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4 februari 2013, 12/836 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene] (betrokkene) te [woonplaats] (appellanten)
Zorgkantoor Zuid-Limburg (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft H.M.G. Duijsters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014. Namens appellanten zijn H.M.C. van [M.] en S. van [M.] verschenen, bijgestaan door mr. Duijsters. Het Zorgkantoor is vertegenwoordigd door mr. S.A.M. Clijsen en P.M.A. Emmen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft in een besluit van 27 maart 2009 het persoonsgebonden budget (pgb) dat [betrokkene] (betrokkene) in 2008 heeft ontvangen op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) vastgesteld op € 30.133,30. Deze vaststelling is in overeenstemming met de verantwoording die is gedaan over het jaar 2008. Omdat de verantwoording niet het gehele over 2008 toegekende bedrag aan pgb betrof, behelst het besluit ook een terugvordering van € 6.652,91. Tegen het besluit van 27 maart 2009 is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Betrokkene is op 1 april 2009 overleden. Vanaf begin 2006 was betrokkene onder bewind en mentorschap gesteld. Tot bewindvoerder en mentor was mr. M.A.H.A. van den [H.] benoemd.
1.3.
In een brief van 20 mei 2009 heeft het Zorgkantoor meegedeeld dat als gevolg van het overlijden van betrokkene het pgb over 2009 is herberekend tot de datum van beëindiging. Het pgb is vastgesteld op € 11.407,89. In deze brief heeft het Zorgkantoor gevraagd om een verantwoording van het budget.
1.4.
Op 15 augustus 2009 is over de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 april 2009 een formulier ingestuurd, waarin een bedrag van € 11.474,54 is verantwoord.
1.5.
Het Zorgkantoor heeft in een besluit van 25 december 2009 (verzonden op 11 mei 2010) over de periode 1 januari 2009 tot en met 1 april 2009 een pgb van € 12.724,54 toegekend. Verder blijkt uit het besluit dat het Zorgkantoor over 2009 in totaal € 21.709,45 aan voorschotten heeft betaald. Het Zorgkantoor heeft meegedeeld dat daarnaast nog € 6.652,91 open staat. Ten slotte heeft het Zorgkantoor meegedeeld dat er € 15.637,82 nog te vorderen is. Appellanten hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
In een besluit van 29 juni 2010 heeft het Zorgkantoor aan appellanten meegedeeld dat betrokkene in 2009 recht had op € 12.724,54. Daarvan is € 1.250,-- een vrij verantwoordbaar bedrag en is € 2.777,64 verantwoord. Daarmee komt het niet verantwoorde bedrag over 2009 op € 8.696,90. Tezamen met het teveel in 2009 ontvangen bedrag van € 15.637,82 resulteert dat in een terugvordering van € 24.334,72. In een toelichting bij het besluit heeft het Zorgkantoor meegedeeld dat de verantwoording over 2009 is opgesteld op basis van de administratie, de zogenaamde Conexus-gegevens, van Ynfo Thuisbegeleiding VOF, handelend onder de naam Raad en Daad Thuisbegeleiding (Raad en Daad) die de curator van deze B.V. aan het zorgkantoor beschikbaar heeft gesteld. In deze toelichting heeft het Zorgkantoor appellanten in de gelegenheid gesteld eventuele nadere verantwoordingsinformatie in te sturen. Appellante heeft tegen het besluit van 29 juni 2010 bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 25 december 2009 en 29 juni 2010 ongegrond verklaard. Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld.
1.8.
Het Zorgkantoor heeft op grond van een akte van cessie van onder meer appellanten een civiele vordering tegen Raad en Daad, haar vennoten en de directeur ingesteld. De rechtbank Maastricht heeft in een vonnis van 1 mei 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ9569, Raad en Daad en haar vennoten hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 681.474,77, te vermeerderen met wettelijke rente en te verminderen met het bedrag dat alsnog als verantwoord wordt aanvaard, met een maximum van € 5.531,54. Verder heeft de rechtbank de directeur van Raad en Daad veroordeeld tot betaling van € 75.159,50, te vermeerderen met wettelijke rente.
1.9.
In een brief van 10 mei 2013 heeft het Zorgkantoor aan appellanten meegedeeld dat de rechtbank Maastricht hen en het Zorgkantoor voor een groot deel in het gelijk heeft gesteld. Verder heeft het Zorgkantoor er aan gerefereerd dat in de akte van cessie is opgenomen dat de opbrengst uit de civiele procedure in mindering wordt gebracht op de terugvordering van het Zorgkantoor op appellanten, voor zover Raad en Daad, haar vennoten en de directeur van Raad en Daad financieel verhaal bieden. Het Zorgkantoor heeft toegezegd er alles aan te doen om het geld op de veroordeelden te verhalen.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van 5 juli 2011 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het na het overlijden van betrokkene betaalde pgb onverschuldigd is betaald en van appellanten kon worden teruggevorderd. Verder bestaat het teruggevorderde bedrag voor een deel uit het ten onrechte in 2008 aan betrokkene betaalde bedrag van € 6.652,91. Ten slotte is van het pgb in 2009 slechts
€ 2.777,64 verantwoord, hetgeen inhoudt dat het Zorgkantoor het pgb juist heeft vastgesteld en het terug te vorderen bedrag op juiste wijze tot stand is gekomen.
3.
In hoger beroep hebben appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft een groot deel van de beroepsgronden niet behandeld. De verantwoordingsformulieren en de met Raad en Daad gesloten zorgovereenkomst (kennelijk is bedoeld: de overeenkomst pgb) zijn niet door betrokkene ondertekend en ook niet door zijn bewindvoerder/mentor mr. Van den [H.]. De overeenkomst pgb is daarom niet rechtsgeldig, zodat aan het Zorgkantoor geen bevoegdheid tot terugvordering toekomt. Het postadres op het besluit van 27 maart 2009 is een niet bestaand correspondentieadres, zodat appellanten niet bekend waren met dat besluit. Er is sprake van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan het Zorgkantoor toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule ex artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Zorgkantoor was niet bevoegd tot terugvordering omdat hieraan geen expliciet besluit tot intrekking of wijziging van de subsidieverlening vooraf is gegaan. Appellanten begrijpen ten slotte niet waarom de rechtbank het verzoek van appellanten om aanhouding van de behandeling tot het wijzen van het civiele vonnis niet heeft gehonoreerd.
4.
Het Zorgkantoor heeft gemotiveerd verweer gevoerd en het volgende gesteld. Betrokkene was verantwoordelijk voor het pgb. Deze verantwoordelijkheid blijft ook gelden als hiervoor een derde, zoals Raad en Daad, wordt ingeschakeld. Dat betrokkene een bewindvoerder had, maakt dit niet anders. Het pgb van betrokkene is op de reguliere manier toegekend en vastgesteld. Uit de vaststellingsbesluiten over de jaren 2008 en 2009 volgt de terugvordering. De belangenafweging kan niet tot een lagere vordering of een kwijtschelding leiden. Het Zorgkantoor heeft zich de belangen van de pgb-houders aangetrokken door het opstellen van een concept-verantwoording en de mogelijkheid te bieden om mede namens appellanten een civiele procedure te voeren.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Zoals uit hetgeen hiervoor onder 1.1, 1.5 en 1.6 kan worden afgeleid, bestaat de in geding zijnde terugvordering uit drie delen. Een bedrag van € 6.652,91 over 2008. Een bedrag van
€ 8.696,90 over de periode van 1 januari 2009 tot het overlijden van betrokkene op 1 april 2009. Het resterende deel van de terugvordering betreft na het overlijden van betrokkene onverschuldigd uitbetaalde voorschotten.
5.2.
Met betrekking tot hetgeen appellanten hebben aangevoerd over 2008, stelt de Raad vast dat het besluit van 27 maart 2009 door het Zorgkantoor is gestuurd naar het adres, zoals dat door betrokkene is opgegeven in het zogenoemde wijzigingsformulier PGB van januari 2009. Het Zorgkantoor mocht van de juistheid van dat adres uitgaan. Het besluit van
27 maart 2009 staat in rechte vast .
5.3.
Ten aanzien van de terugvordering over de periode van 1 januari 2009 tot en met 1 april 2009 hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat het Zorgkantoor niet bevoegd is het pgb lager vast te stellen dan het bedrag dat over deze periode is verleend. Raad en Daad heeft betrokkene zonder zijn instemming en/of zonder instemming van de bewindvoerder/mentor vertegenwoordigd bij het Zorgkantoor.
5.4.
Ten aanzien van de onder 5.3 genoemde periode dient het bestreden besluit te worden aangemerkt als een vaststellingsbeschikking als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Regeling en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit dient tevens te worden aangemerkt als een terugvorderingbesluit als bedoeld in 4:95 van de Awb. In artikel 4:46, eerste lid, van de Awb is het uitgangspunt neergelegd dat het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de verlening vaststelt. In het tweede lid is bepaald dat de subsidie in de daar genoemde situaties lager kan worden vastgesteld.
5.5.
Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is. Dit uitgangspunt blijft overeind ook, indien zoals in het geval van betrokkene, het gehele beheer van het pgb, inclusief de verantwoording van de besteding, door een derde is verricht. De Raad ziet dan ook geen aanknopingspunt voor het standpunt van appellanten dat niet betrokkene maar het Zorgkantoor het risico draagt van de problemen die zijn ontstaan door de werkwijze en het faillissement van Raad en Daad. Ondanks het feit dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording van de besteding van het pgb bij betrokkene berust, heeft het Zorgkantoor de erven van betrokkene bijgestaan door een eerste verantwoording over 2009 te reconstrueren op basis van gegevens die het Zorgkantoor van de curator heeft ontvangen uit de administratie van Raad en Daad. Het Zorgkantoor heeft de erven vervolgens in de gelegenheid gesteld deze verantwoording aan te vullen. Zij hebben geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat het Zorgkantoor daarmee een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd. Het Zorgkantoor is op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
5.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, (CRvB 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om de pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is (Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3 p. 74). De Raad kan zich in de gegeven omstandigheden ook verenigen met de door het Zorgkantoor gemaakte belangenafweging. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het Zorgkantoor zich de door Raad en Daad veroorzaakte problemen bij betrokkene, en lotgenoten, heeft aangetrokken door niet alleen behulpzaam te zijn bij het opstellen van een verantwoording, maar ook door het overnemen van een vordering uit wanprestatie/onrechtmatige daad tegen Raad en Daad. Uit de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 mei 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ9569, blijkt dat de door Raad en Daad ingestelde civiele vordering is toegewezen. Het is derhalve de vraag of bij afwikkeling van het civiele vonnis voor appellanten voor wat betreft het hier besproken onderdeel nog een terugvordering van het Zorgkantoor op hen overblijft. Gelet op inhoud van de cessie van de vordering van betrokkene op Raad en Daad aan het Zorgkantoor ziet de Raad ook geen grond voor de conclusie dat de rechtbank de zaak had moeten aanhouden tot de civiele rechter uitspraak zou hebben gedaan.
5.8.
Ingevolge artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan het Zorgkantoor de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen, als de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden. Aan deze bepaling ontleent het Zorgkantoor de bevoegdheid om het pgb in te trekken met ingang van datum van overlijden van de budgethouder. Anders dan appellanten stellen, ligt aan de terugvordering van het teveel betaalde aan voorschotten na overlijden van betrokkene een intrekkingsbesluit ten grondslag, namelijk het besluit van 25 december 2009. Ook deze beroepsgrond slaag niet.
5.9.
Ten aanzien van hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot artikel 4:84 van de Awb stelt de Raad vast dat alle door appellanten ingeroepen bijzondere omstandigheden al in het hiervoor weergegeven toetsingskader zijn meegewogen.
6.
Op grond van wat hiervoor is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
7.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en A.J. Schaap en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.T.P. Pot

JS