ECLI:NL:CRVB:2014:3313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
10 oktober 2014
Zaaknummer
12-1630 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de indicatiestelling voor persoonlijke verzorging door het Centrum Indicatiestelling Zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de indicatiestelling voor persoonlijke verzorging (PV) van appellante door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). De Raad oordeelt dat CIZ verzuimd heeft om een deugdelijk onderzoek te doen naar de relevante beperkingen van appellante. CIZ was eerder op grond van een tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld om dit onderzoek te herstellen, maar heeft dit niet gedaan. De Raad concludeert dat CIZ geen deugdelijke onderbouwing heeft gegeven voor het in negatieve zin afwijken van de normtijden voor PV. De Raad besluit zelf in de zaak te voorzien en bepaalt dat appellante voor de perioden van 20 mei 2009 tot 24 augustus 2009 en van 25 september 2009 tot 19 mei 2010 voor PV wordt geïndiceerd volgens de normtijden, zonder de door appellante aangevraagde uitbreiding naar 14 uur per week toe te staan.

De uitspraak volgt op een procesverloop waarin CIZ op verschillende momenten heeft gereageerd op de zienswijze van appellante en waarin de Raad eerder een tussenuitspraak heeft gedaan. De Raad heeft in zijn beoordeling ook de informatie van de huisarts van appellante meegewogen, die aangaf dat appellante lijdt aan verschillende klachten die haar zorgbehoefte beïnvloeden. De Raad oordeelt dat CIZ onvoldoende rekening heeft gehouden met deze informatie en dat het onderzoek niet toereikend is geweest. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante gegrond, waarbij CIZ wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

12/1630 AWBZ
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
10 februari 2012, 10/578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 9 oktober 2013 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2013:2368).
CIZ heeft in een brief van 19 maart 2014 kennis gegeven van de wijze waarop zij aan de tussenuitspraak uitvoering heeft gegeven.
Mr. J.M. Stam, advocaat, heeft namens appellante in een brief van 6 mei 2014 zijn zienswijze op de brief van CIZ ingezonden.
CIZ heeft daarop gereageerd in een brief van 6 juni 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2014. Namens appellante is verschenen mr. Stam. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Koedood.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten en omstandigheden. Hij voegt hieraan het volgende toe.
1.1. In de brief van 19 maart 2014 heeft CIZ zijn standpunt gehandhaafd dat moet worden uitgegaan van gedeeltelijke hulp bij persoonlijke verzorging (PV) van appellante in de perioden van 20 mei 2009 tot 24 augustus 2009 en van 25 september 2009 tot 19 mei 2010. De te indiceren PV betreft hulp bij wassen, aan- en uitkleden, in en uit het bed komen en toiletgang. De gedeeltelijke hulp bij die handelingen moet worden geboden in een omvang van 6,52 uur per week en dat valt binnen klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week). CIZ heeft zich hierbij gebaseerd op een rapport van 11 februari 2014 van zijn medisch adviseur
C. van Putte-Boon. In het medisch rapport staat dat aan de zijde van appellante wordt gesteld dat zij grotendeels bedlegerig is en veel gestimuleerd moet worden, maar dat deze beperkingen niet te onderbouwen zijn op grond van de bekkeninstabiliteit. Naar de mening van de medisch adviseur moet appellante in staat zijn om zich gedeeltelijk te wassen en aan te kleden, bijvoorbeeld met hulpmiddelen als een douchestoel, een krukje, handgrepen en een postoel. Het versterken van de spieren door beweging in een rustig tempo is belangrijk om de klachten en daarmee de beperkingen te verminderen. De problematiek verergert juist door inactiviteit.
1.2.
Appellante kan zich daarmee niet verenigen. Zij vindt dat het onderzoek door CIZ niet toereikend is en dat het berust op aannames en veronderstellingen. Ten onrechte heeft CIZ geen informatie ingewonnen bij appellantes huisarts en andere zorg- en hulpverleners. Ten onrechte heeft de medisch adviseur de beperkingen die appellante heeft als gevolg van haar chronische nek-, schouder- en lage rugklachten en van haar psychische klachten niet meegewogen. Appellante heeft er op gewezen dat zij in verband met haar zwangerschap, bevalling en langere postnatale herstelperiode meer PV nodig heeft gehad dan in de jaren daarna.
1.3.
In reactie daarop heeft CIZ zich naar aanleiding van een aanvullend rapport van 4 juni 2014 van de medisch adviseur op het standpunt gesteld dat de behandelend fysiotherapeut en de huisarts van appellante geen diagnose geven voor de nek- en schouderklachten. Deze behandelaars laten zich ook niet uit over de ernst van die klachten.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1. De brief van CIZ van 19 maart 2014 bevat geen schriftelijke beslissing, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, maar slechts een nadere motivering van het eerder genomen besluit. De Raad zal de brief dan ook niet als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in de beoordeling betrekken.
2.2. In de tussenuitspraak van de Raad is in 4.6 het volgende overwogen:
“De Raad stelt vast dat CIZ bij de berekening van de zorgbehoefte de in de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ (Beleidsregels) opgenomen normtijden niet heeft toegepast. Toepassing van de normtijden vervat in de Beleidsregels is uitgangspunt. Het staat CIZ vrij om, mits onderbouwd, af te wijken van de normtijden. In dit geval is CIZ afgeweken van de normtijden. Ter beoordeling staat daarom of CIZ deugdelijk heeft onderbouwd dat de zorgbehoefte van appellante aanleiding geeft tot het in negatieve zin afwijken van de normtijden voor PV. ”
2.3.
De nu voorliggende vraag is dus of CIZ alsnog deugdelijk heeft onderbouwd waarom van de normtijden wordt afgeweken.
2.4.
De medisch adviseur heeft zich gebaseerd op schriftelijke stukken, die in het dossier voorhanden waren, en op nadere informatie van fysiotherapeut A. Wouw. Nog los van de vraag of deze fysiotherapeut voldoende informatie kan geven over de geïndiceerde perioden, bevat haar reactie geen expliciete mededelingen over de nek- en schouderklachten van appellante. Desgevraagd heeft de gemachtigde van CIZ op de zitting uitgelegd dat juist uit het ontbreken van mededelingen over die klachten kan worden afgeleid dat met deze klachten geen rekening hoeft te worden gehouden. Daarom heeft CIZ zich (uitsluitend) gericht op de klachten die voortkomen uit de bekkeninstabiliteit en op grond daarvan zich op het standpunt gesteld dat appellante de geïndiceerde persoonlijke verzorging deels zelf kan doen en dat zij in staat moet worden geacht haar haren te wassen en haar lichaam te zalven.
2.5.
CIZ heeft appellante niet laten onderzoeken door een arts. Er heeft ook geen huisbezoek plaatsgevonden. De gemachtigde van CIZ heeft hierover op de zitting gesteld dat een onderzoek of bezoek lange tijd na de geïndiceerde periode niet zinvol is, omdat nadien de situatie is veranderd. Dat komt echter in een geval als dit niet voor risico van een betrokkene. Zoals uiteengezet onder 4.8 tot en met 5 van de tussenuitspraak van 9 oktober 2013, heeft CIZ verzuimd om naar aanleiding van de aanvraag deugdelijk onderzoek te doen naar de relevante beperkingen van appellante en is CIZ daartoe op grond van de tussenuitspraak nogmaals in de gelegenheid gesteld.
2.6.
Verder is niet gebleken dat CIZ specifiek onderzoek heeft gedaan naar de wijziging in de beperkingen van appellante vanwege de zwangerschap.
2.7.
De huisarts van appellante heeft op vragen van 7 mei 2013 van CIZ meegedeeld dat appellante vanaf een zwangerschap in 2006 lijdt aan spierzwakte, duizeligheid, flauwvallen, oververmoeidheid, bekkeninstabiliteit en chronische nek-, schouder- en lage rugklachten. Deze klachten zijn bij een zwangerschap in 2009 verergerd, aldus de huisarts. De nek-, schouder- en lage rugpijnklachten zijn ook al gemeld in een brief van 16 november 2009 van de (toenmalige) huisarts.
2.8.
Mede tegen de achtergrond van de informatie van de huisarts kan niet worden geconcludeerd dat CIZ alsnog een deugdelijke onderbouwing heeft gegeven voor het in negatieve zin afwijken van de normtijden voor PV.
2.9. Daaruit volgt dat CIZ het aan het bestreden besluit klevende gebrek niet heeft hersteld. Uit rechtsoverweging 4.10 van de tussenuitspraak vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2011 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 18 oktober 2011 gedeeltelijk vernietigen. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat appellante over de perioden van 20 mei 2009 tot 24 augustus 2009 en van
25 september 2009 tot 19 mei 2010 voor PV wordt geïndiceerd volgens de normtijden, waarbij de Raad geen aanleiding ziet om de door appellante aangevraagde omvang van 14 uur per week, oftewel klasse 6, te overschrijden.
3.
Er is aanleiding om CIZ te veroordelen in de proceskosten begroot op € 243,50 (0,5 punt) in beroep in aanvulling op de procesvergoeding in de aangevallen uitspraak en € 1.217,50 in hoger beroep (2,5 punten) in totaal € 1.461,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2011 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 oktober 2011, voor zover CIZ appellante daarbij heeft geïndiceerd voor PV voor de perioden van 20 mei 2009 tot
24 augustus 2009 en van 25 september 2009 tot 19 mei 2010;
  • bepaalt dat appellante over die perioden voor PV wordt geïndiceerd in klasse 6;
  • veroordeelt CIZ in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.461,-;
  • bepaalt dat het CIZ aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014.
(getekend) R.M. Male
(getekend) H.J. Dekker

JS