ECLI:NL:CRVB:2014:326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
13-1070 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met schending van de inlichtingenverplichting en vermogensgrens na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die in het kader van een boedelscheiding een bedrag van € 47.297,06 ontving. Appellante had dit bedrag ontvangen van haar gewezen echtgenoot als gevolg van de verdeling van pensioenrechten. Het college van burgemeester en wethouders van Blaricum heeft de bijstand van appellante ingetrokken, omdat zij dit bedrag niet had gemeld, wat volgens het college een schending van de inlichtingenverplichting inhield. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante vrijelijk over het bedrag kon beschikken en dat het als vermogen moet worden aangemerkt, wat in strijd is met de vermogensgrens voor bijstandsverlening. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. Appellante voerde aan dat de behandeling van haar zaak te lang duurde, wat een schending van de redelijke termijn zou zijn. De Raad oordeelt dat de procedure in totaal vier jaar en anderhalve maand heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn met anderhalve maand betekent. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar kent appellante een schadevergoeding van € 500,- toe voor de overschrijding van de redelijke termijn. Tevens worden de proceskosten van appellante vergoed.

Uitspraak

13/1070 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 januari 2013, 11/2030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. H.M.A.W. Erven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
In reactie op het verweerschrift is namens appellante een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Erven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1957, en T.[E.] ([E.]) zijn op 21 oktober 1988 in algemene gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 19 mei 1999 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De beschikking is op 5 juli 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 20 augustus 2003 is in het kader van de vaststelling van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap onder meer bepaald dat de aanspraak van[E.] op een uitkering van het Versorgungswerk der Zahnärtzekammer Westfalen-Lippe (Versorgungswerk) bij helfte wordt gedeeld met dien verstande dat aan appellante een bedrag van € 47.297,06 toekomt.
1.2.
Appellante ontving van het college sinds 1 september 2004 aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op
19 april 2005 heeft appellante het in 1.1 vermelde bedrag van € 47.297,06 ontvangen op haar bankrekening bij de Dresdner Bank AG zonder daarvan melding te maken aan het college. Bij besluit van 18 januari 2007 heeft het college een bedrag van € 8.871,44 aan betaalde bijstand over de periode van 1 september 2004 tot en met 28 april 2006 van appellante teruggevorderd in verband met de ontvangst van achterstallige alimentatie. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt en het genoemde bedrag is aan het college terugbetaald.
1.3.
Bij besluit van 11 december 2009 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 16 februari 2007 tot en met 24 februari 2008 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.934,23 van haar teruggevorderd. Na gemaakt bezwaar heeft het college bij besluit van 20 juli 2010 de bijstand over de periode van 28 april 2006 tot en met 16 april 2007 ingetrokken en de terugvordering nader vastgesteld op
€ 10.347,28. Bij uitspraak van 26 november 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juli 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Bij besluit van 22 maart 2011 (bestreden
besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2009 gegrond
verklaard, het vermogen van appellante op onder meer 1 september 2004 vastgesteld op
€ 8.960,89, de bijstand over de periode van 16 februari 2007 tot en met 31 december 2007 ingetrokken en het van appellante terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 13.677,35. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
1.4.
Hangende de procedure bij de rechtbank heeft het college, naar aanleiding van een brief van 9 februari 2012 van de gewezen echtgenoot van appellante, een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 15 augustus 2012. Het college heeft hierop bij besluit van 9 november 2012 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 ingetrokken, de bijstand over de periode van 1 september 2004 tot en met 14 februari 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.658,34 van appellante teruggevorderd. Dit bedrag ziet op de periode van 29 april 2006 tot en met
14 februari 2008, omdat de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2004 tot en met 28 april 2006 al in 2007 zijn terug- en ingevorderd (zie 1.3). Daarbij heeft het college het vermogen van appellante per 1 september 2004 (datum aanvang bijstandsverlening) nader vastgesteld op € 56.257,95 (€ 47.297,06 + € 8.960,89).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat laatste besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 september 2004 tot en met 19 april 2005 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van dat besluit. Daarbij is overwogen dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van bestreden besluit 1 en dat partijen toestemming hebben verleend om, voor zover bestreden besluit 2 een nieuw primair besluit inhoudt, op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht de bezwaarfase over te slaan en ook daarover uitspraak te doen. Ten aanzien van de periode van 1 september 2004 tot en met 19 (lees: 18) april 2005
(periode 1) heeft de rechtbank overwogen dat niet staande kan worden gehouden dat appellante vóór 19 april 2005 al redelijkerwijs kon beschikken over het bedrag van
€ 47.297,06, zodat de bijstand over periode 1 niet op die grond kon worden ingetrokken. Een nieuw besluit kon echter achterwege blijven omdat het college de kosten van bijstand over periode 1 reeds bij in rechte onaantastbaar geworden besluit van 18 januari 2007 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB heeft teruggevorderd wegens ontvangen achterstallige alimentatie. Ten aanzien van de periode van 19 april 2005 tot en met 14 februari 2008 (periode 2) heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van het bedrag van € 47.297,06 op 19 april 2005. Het betreffende bedrag moet als in aanmerking te nemen vermogen worden beschouwd, onafhankelijk van de vraag welk bestedingsdoel daaraan is gekoppeld. Volgens de rechtbank was het college bevoegd tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de kosten van bijstand over de periode
van 28 (lees: 29) april 2006 tot en met 14 februari 2008.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat appellante haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de ontvangen middelen inkomen in verband met arbeid is dat moet worden toegerekend aan de periode die aanvangt op het moment dat zij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Daarnaast heeft appellante gesteld dat het aanmerken als vermogen van deze middelen schending oplevert van het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verbinding met het twaalfde Protocol bij het EVRM. Ten slotte is om schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Het geschil in hoger beroep ziet nog op de intrekking van de bijstand en de terugvordering van kosten van bijstand over de periode van 29 april 2006 tot en met
14 februari 2008.
Schending inlichtingenverplichting
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet heeft geschonden omdat zij het college tijdig in kennis heeft gesteld van het in 1.1 vermelde vonnis van de rechtbank Leeuwarden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Genoemd vonnis waarin onder meer is bepaald dat aan appellante uit hoofde van boedelscheiding wegens verrekening van pensioenrechten van[E.] een bedrag van
€ 47.297,06 toekomt laat onverlet dat appellante het college in kennis diende te stellen indien en zodra zij over het betreffende bedrag kon beschikken. Dit heeft zij echter nagelaten. Dat appellante kennelijk meende dat zij na de terugbetaling in 2006 van een bedrag van
€ 8.871,44 wegens teveel verstrekte bijstand aan alle verplichtingen uit het verleden had voldaan leidt, wat daarvan zij, niet tot een ander oordeel nu zij immers steeds verzuimd heeft mededeling te doen van het feit dat en wanneer zij het bedrag van € 47.297,06 daadwerkelijk had ontvangen.
Kwalificatie van op 19 april 2005 ontvangen middelen
4.3.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6097) moet, gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Artikel 32, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze inkomsten uit of in verband met arbeid betreffen dan wel naar hun aard met deze inkomsten overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
4.4.
Vaststaat dat appellante op 19 april 2005 uit de boedel een bedrag van
€ 47.297,06 heeft ontvangen wegens verrekening van door[E.] bij het Versorgungswerk tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Dit bedrag heeft zij op een beleggingsrekening bij de Dresdner Bank AG gestort. Uit de gedingstukken blijkt dat het saldo op die rekening op 30 april 2006 € 41.989,71 beliep en op 29 februari 2008 € 38.528,27. Het college heeft deze middelen aangemerkt als vermogen dat wegens de omvang daarvan in de weg stond aan bijstandsverlening.
4.5.
Appellante heeft betoogd dat deze bedragen moeten worden aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid die betrekking hebben op een periode die aanvangt op het moment dat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Het bedrag is volgens haar bedoeld om te zijner tijd haar ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet aan te vullen. Appellante kan in dit betoog niet worden gevolgd. Het gaat hier immers om een in het kader van de boedelscheiding aan appellante toegewezen bedrag wegens verrekening van tijdens het huwelijk door haar gewezen echtgenoot opgebouwde pensioenrechten bij het Versorgungswerk. De betaling van dit bedrag vloeit voort uit de door bepalingen van het Burgerlijk Wetboek beheerste verhouding tussen appellante en haar gewezen echtgenoot. Niet valt in te zien dat bedoeld bedrag voor de toepassing van de WWB anders zou moeten worden gekwalificeerd dan andere als vermogensbestanddeel aan te merken middelen die na een scheiding en deling toevallen aan een bijstandsgerechtigde. Overigens valt uit de stukken af te leiden dat appellante na de uitbetaling op 19 april 2005 steeds vrijelijk over het bedrag van
€ 47.297,06 kon beschikken en dat ook heeft gedaan. Zo heeft appellante onder meer, blijkens een schrijven van 16 augustus 2012 van haar gemachtigde aan het college, ruim € 3.000,- van dit bedrag aangewend voor aflossing van schulden en heeft zij in maart 2009, wegens tegenvallende beleggingsresultaten, het saldo van haar rekening bij de Dresdner bank AG overgeboekt naar een nieuw door haar geopende rekening bij de Deutsche Bank. De door appellante gestelde exclusieve bestemming, wat daarvan in dit verband ook zij, is overigens ook anderszins niet met objectieve verifieerbare gegevens onderbouwd. Met de rechtbank moet daarom worden geoordeeld dat het bedrag van € 47.297,06 voor de toepassing van de WWB als in aanmerking te nemen vermogen moet worden beschouwd.
4.6.
Appellante heeft in dit verband nog een beroep gedaan op vaste rechtspraak van de Raad, in het bijzonder de uitspraken van 25 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2458 en van
31 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3329. Dit beroep treft geen doel. In beide zaken ging het, anders dan in deze zaak, om een relatief lage afkoopsom van een pensioen opgebouwd door de pensioengerechtigde zelf. Geoordeeld werd dat het aan de bijstandsgerechtigde bij wijze van afkoopsom ineens uitgekeerde bedrag niet kon worden aangemerkt als inkomen over de maand waarin dit bedrag werd ontvangen, zodat niet tot verrekening met bijstand kon worden overgegaan. De vraag of (daarnaast) een in aanmerking te nemen vermogen boven de vrijlatingsgrens een beletsel vormde voor bijstandsverlening was in die zaken niet aan de orde. Zo appellante overigens zou moeten worden gevolgd in haar opvatting dat het ook in dit geval om inkomen gaat dat geacht moet worden betrekking te hebben op een periode die aanvangt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, kan dit niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. Bij die uitleg zou immers geen sprake zijn van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB omdat het geen betrekking heeft op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. Dit brengt mee dat het betreffende bedrag ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB als vermogen moet worden aangemerkt.
4.7.
Uit wat in 4.3 tot en met en 4.6 is overwogen vloeit voort dat het bedrag van € 47.297,06 terecht als vermogen is aangemerkt. Nu vaststaat dat appellante over de gehele in geding zijnde periode de beschikking heeft gehad over een vermogen dat de vermogensgrens ruimschoots te boven ging, stond dit aan bijstandsverlening in de weg. Mede gelet op wat in 4.2 ten aanzien van de inlichtingenverplichting is overwogen, was het college dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB tot intrekking van de bijstand over de hier nog in geding zijnde periode. Tegen de terugvordering zijn geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd.
Beroep op artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het twaalfde Protocol bij het EVRM
4.8.
Appellante heeft nog aangevoerd dat het aanmerken als vermogen van het aan haar uitbetaalde bedrag van € 47.297,06 een schending van het in artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het twaalfde Protocol neergelegde discriminatieverbod meebrengt. De Raad begrijpt deze beroepsgrond aldus dat appellante stelt in vergelijking met een vrouw die voorheen gehuwd was met een in Nederland praktijkvoerende tandarts (ongerechtvaardigd) slechter af te zijn, omdat het onder het destijds geldende Duitse recht
- anders dan naar Nederlands recht - niet mogelijk was tot splitsing van pensioenrechten bij het betreffende pensioenfonds van de man over te gaan. Deze beroepsgrond treft evenmin doel. Appellante ziet er immers aan voorbij dat naar Nederlands recht, meer in het bijzonder artikel 2, tweede lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps), het recht op verevening, dat wil zeggen: het recht jegens het uitvoeringsorgaan op uitbetaling van een deel van de pensioentermijnen, ontstaat als dit binnen twee jaar na echtscheiding is gemeld door middel van een formulier. Deze regeling biedt weliswaar zekerheid van uitbetaling maar is strikt genomen niet te duiden als splitsing van pensioenrechten. Daarnaast kan ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wvps uit hoofde van huwelijkse voorwaarden of een schriftelijke overeenkomst wel een eigen recht op pensioen worden verkregen. Of het daadwerkelijk tot een dergelijke “splitsing” van pensioenrechten komt is echter afhankelijk van tussen partijen gemaakte afspraken en instemming van het uitvoeringsorgaan. Dat appellante destijds naar haar zeggen (binnen het Duitse systeem) geen andere keuze had dan het bedrag voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd rechtstreeks aan haarzelf te laten uitbetalen en vervolgens “vast te zetten” op een beleggingsrekening bij een bankinstelling leidt, wat daarvan verder zij, niet tot de conclusie dat het college in dit geval
- door het betreffende bedrag als beschikbaar vermogen in aanmerking te nemen - een met het discriminatieverbod strijdige toepassing heeft gegeven aan de WWB.
Redelijke termijn
4.9.
Met betrekking tot het door appellante in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt het volgende overwogen.
4.10.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele procesgang.
4.11.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken als deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Anders dan appellante meent vangt de redelijke termijn niet aan op de datum waarop het primaire besluit is genomen, maar op het moment dat duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift tegen het primaire besluit wordt ontvangen. In een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar door de rechtbank leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd,
komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
4.12.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is in beginsel bij overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.13.
In dit geval zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op
23 december 2009 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en anderhalve maand verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Evenmin bestaat aanleiding een andere periode in aanmerking te nemen omdat aan de onzekerheid over de werking van het primaire besluit, en aan de spanning en frustratie van appellante als gevolg daarvan, pas met deze uitspraak definitief een eind is gekomen. Vastgesteld wordt dat de behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel niet langer dan drie en een half jaar is geweest, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel met anderhalve maand aan het college moet worden toegerekend.
Conclusie
4.14.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.13 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden moet worden bevestigd en dat het college een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- aan appellante dient te betalen.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van
€ 500,- te betalen;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) T.A. Meijering

IJ