In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de WIA-uitkering van appellant, die in detentie was en later werd overgeplaatst naar een Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA). Appellant ontving vanaf 19 september 2008 een WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van de Wet WIA, maar deze werd beëindigd op 21 juli 2010 wegens detentie. Appellant verzocht het Uwv om zijn uitkering te herleven vanaf de datum van zijn overplaatsing naar de FPA op 2 december 2010, maar dit verzoek werd door het Uwv afgewezen. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
De Raad overwoog dat appellant niet valt onder de uitzonderingscategorieën van artikel 44, eerste lid, van de Wet WIA, die een uitzondering maken voor bepaalde situaties waarin de uitsluitingsgrond van artikel 43, aanhef en onder d, niet van toepassing is. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin uitzonderingen werden toegepast, maar oordeelde dat de situatie van appellant niet vergelijkbaar was. De strafrechter had geoordeeld dat het gepleegde feit volledig aan appellant kon worden toegerekend, wat betekende dat hij niet in aanmerking kwam voor de uitzonderingen die in de wet zijn opgenomen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een onderscheid tussen verlofdagen en dagen waarop appellant feitelijk op de FPA verbleef. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.