ECLI:NL:CRVB:2014:316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
12-778 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO-uitkering en bewijsvoering van inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2004 had herzien en een bedrag van € 63.746,67 bruto terugvorderde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 9 september 2010 ongegrond, omdat het Uwv de gebreken in de besluitvorming had hersteld.

De Raad stelt vast dat appellant sinds de uitval van zijn echtgenote in oktober 2004 werkzaamheden heeft verricht in de onderneming die op haar naam stond. Appellant heeft echter geen opgave gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten, wat in strijd is met artikel 80 van de WAO. De Raad oordeelt dat het Uwv de inkomsten op een redelijke wijze mag schatten, aangezien appellant de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen niet heeft weerlegd met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad benadrukt dat de bewijslast met betrekking tot de feitelijk genoten inkomsten bij appellant ligt, en dat het Uwv in dit geval terecht heeft afgeweken van de hoofdregel dat de fiscale keuze met betrekking tot de verdeling van de winst uit onderneming gevolgd moet worden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/778 WAO
Datum uitspraak: 5 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
21 december 2011, 10/3572 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T.J. van der Torn, advocaat en kantoorgenoot van mr. Dolderman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 18 januari 2010 heeft het Uwv de met ingang van 5 januari 1994 aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 januari 2004 herzien en de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2008 ter hoogte van € 63.746,67 bruto van hem teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 9 september 2010 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 18 januari 2010 ingetrokken voor zover dit betrekking heeft op de herziening en terugvordering over het jaar 2006 (de vermelding van het jaar 2007 moet, gelet op de verdere inhoud van het besluit als een kennelijke verschrijving worden aangemerkt). Het Uwv vordert van appellant over de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2006 en over de periode van
1 januari 2007 tot 1 januari 2008 € 33.260,54 bruto terug. Appellant heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
2.1. Bij tussenuitspraak van 12 april 2011 heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen, de gebreken in de besluitvorming te herstellen, dan wel binnen drie weken de rechtbank te laten weten geen gebruik te zullen maken van voornoemde mogelijkheid. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat vaststaat dat appellant sinds de uitval van zijn echtgenote in de op haar naam staande pizzeria werkzaamheden heeft verricht waaraan een loonwaarde kan worden toegeschreven, maar dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit het toerekenen van het volledige, gecorrigeerde resultaat van haar onderneming over de in geding zijnde jaren aan appellant rechtvaardigt. Voorts valt niet in te zien waarom de winst over het gehele boekjaar 2004 aan appellant dient te worden toegerekend, terwijl appellant eerst na de uitval van zijn echtgenote in oktober 2004 werkzaamheden is gaan verrichten.
2.2. Met het gewijzigde besluit op bezwaar van 14 juli 2011, het arbeidskundige rapport van 27 juni 2011 en een aanvullend verweerschrift van 2 augustus 2011 heeft het Uwv gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden mogelijkheid. De rechtbank heeft het nadere besluit op bezwaar met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht betrokken in de procedure.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 september 2010 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontvallen van procesbelang. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het besluit van 14 juli 2011 ongegrond verklaard, omdat met dat besluit de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het besluit van
9 september 2010 zijn hersteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met het nadere besluit van 14 juli 2011 voor het jaar 2004 is uitgegaan van de periode vanaf 1 oktober 2004. Verder is gemotiveerd inzichtelijk gemaakt welke gevolgen de toegerekende gecorrigeerde winst over de jaren 2004, 2005 en 2007 heeft op de theoretische verdiencapaciteit van appellant. Op basis van deze berekening resteert een terugvordering over het jaar 2007, omdat alleen de inkomsten over het jaar 2007 tot een lager recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben geleid. Dit leidt tot een terechte terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 ter hoogte van € 5.568,50 (bruto).
3.1. In hoger beroep heeft appellant het standpunt herhaald dat noch uit zijn eigen verklaringen van 15 juli 2009 en 1 oktober 2009, noch uit de waarnemingen van het Uwv die mede ten grondslag zijn gelegd aan het Onderzoeksrapport werknemersfraude van
8 november 2009 kan worden opgemaakt dat er sprake is geweest van op loonwaarde waardeerbare ondernemerswerkzaamheden in de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2008, laat staan in welke omvang dat het geval geweest zou zijn.
3.2. Voorts stelt appellant dat zowel het Uwv als de rechtbank voorbijgaan aan de rechtspraak van de Raad dat in beginsel doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de fiscale keuze met betrekking tot de verdeling van de winst uit onderneming en dat hiervan slechts kan worden afgeweken wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad stelt vast dat alleen nog in geschil is de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO met betrekking tot het jaar 2007 en de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van € 5.568,50 (bruto).
4.3. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat appellant sinds de uitval van zijn echtgenote in oktober 2004 werkzaamheden, waaraan een loonwaarde kan worden toegeschreven, heeft verricht in de onderneming die destijds alleen op naam van zijn echtgenote stond. Het oordeel van de rechtbank dat deze conclusie vooral gerechtvaardigd is op grond van de eigen verklaringen van appellant van 15 juli 2009 en 1 oktober 2009 wordt onderschreven. Appellant heeft in strijd met artikel 80 van de WAO geen opgave gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1947) geldt in dat geval dat als achteraf de omvang van de inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens, het uitvoeringsorgaan de inkomsten op een redelijke wijze mag schatten. De betrokkene heeft dan de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich mee dat het risico dat de relevante gegevens onbewezen blijven, bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd.
4.4. Appellant ontkent weliswaar inkomsten te hebben genoten, maar zowel zijn echtgenote als appellant zelf hebben verklaard kasgelden besteed te hebben voor privédoeleinden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 september 2007, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2007:BB4520) kan artikel 44 van de WAO in beginsel slechts worden toegepast in geval van inkomsten uit arbeid, die de uitkeringsgerechtigde zelf heeft genoten. Er kunnen zich bijzondere gevallen voordoen, waarin ondanks dat betrokkene zelf geen inkomsten uit arbeid heeft genoten, hiervan voor de toepassing van artikel 44 van de WAO toch sprake is omdat de betrokkene zichzelf hetzij direct, hetzij indirect heeft verrijkt. Omdat de gecorrigeerde winst over de in geding zijnde jaren aan de echtgenote van appellant is toegerekend, terwijl vaststaat dat zij sinds oktober 2004 geen werkzaamheden heeft verricht in de onderneming, mocht het Uwv afwijken van de hoofdregel dat wat betreft de verdeling van de winst de fiscale keuze wordt gevolgd en mocht het Uwv er schattenderwijs van uitgaan dat tegenover de door appellant in de onderneming verrichte werkzaamheden, een verrijking staat die direct of indirect via zijn echtgenote aan hem ten goede is gekomen en die bestaat uit de gecorrigeerde winst uit onderneming. Appellant heeft de op basis van de schatting vastgestelde bedragen (over het jaar 2007) niet weerlegd met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich dat het risico dat de relevante gegevens onbewezen blijven bij appellant wordt gelegd.
4.5. Aan de op 27 november 2013 ingebrachte verklaring van de zoon van appellant, gedateerd 20 maart 2012, kan, gezien de familierelatie en de omstandigheid dat hij inmiddels mede-vennoot is geworden, niet die betekenis worden gehecht die appellant daaraan toegekend wil zien.
4.6. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) H.J. Dekker
sg