ECLI:NL:CRVB:2014:3153
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- B.M. van Dun
- D.J. van der Vos
- Rechtspraak.nl
Bepaling van de eerste werkloosheidsdag en recht op WW-uitkering na ontslag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan een voormalig werknemer van de Dienst Justitiële Inrichtingen. De betrokkene was sinds 1 september 1981 werkzaam en werd op 6 augustus 2010 aangehouden door de politie, wat leidde tot haar schorsing en uiteindelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim. De betrokkene verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WW-uitkering, welke aanvankelijk werd afgewezen omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn. Het Uwv kwam later terug op dit besluit en erkende haar recht op een WW-uitkering per 12 mei 2011.
De Minister van Veiligheid en Justitie, als appellant, ging in beroep tegen de beslissing van het Uwv. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de eerste werkloosheidsdag inderdaad op 12 mei 2011 viel, omdat aan de voorwaarden van artikel 16 van de WW was voldaan. De Raad bevestigde dat de betrokkene per die datum werkloos was geworden, ondanks het feit dat de appellant betoogde dat er geen arbeidsurenverlies was en dat de betrokkene niet beschikbaar was voor arbeid.
De Raad concludeerde dat de argumenten van de appellant niet opgingen, en dat er geen reden was om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de feitelijke situatie van de werknemer in overweging te nemen bij het vaststellen van werkloosheid en recht op uitkering.