ECLI:NL:CRVB:2014:3153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
26 september 2014
Zaaknummer
13-1552 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de eerste werkloosheidsdag en recht op WW-uitkering na ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan een voormalig werknemer van de Dienst Justitiële Inrichtingen. De betrokkene was sinds 1 september 1981 werkzaam en werd op 6 augustus 2010 aangehouden door de politie, wat leidde tot haar schorsing en uiteindelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim. De betrokkene verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WW-uitkering, welke aanvankelijk werd afgewezen omdat zij verwijtbaar werkloos zou zijn. Het Uwv kwam later terug op dit besluit en erkende haar recht op een WW-uitkering per 12 mei 2011.

De Minister van Veiligheid en Justitie, als appellant, ging in beroep tegen de beslissing van het Uwv. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de eerste werkloosheidsdag inderdaad op 12 mei 2011 viel, omdat aan de voorwaarden van artikel 16 van de WW was voldaan. De Raad bevestigde dat de betrokkene per die datum werkloos was geworden, ondanks het feit dat de appellant betoogde dat er geen arbeidsurenverlies was en dat de betrokkene niet beschikbaar was voor arbeid.

De Raad concludeerde dat de argumenten van de appellant niet opgingen, en dat er geen reden was om de eerdere uitspraak van de rechtbank te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de feitelijke situatie van de werknemer in overweging te nemen bij het vaststellen van werkloosheid en recht op uitkering.

Uitspraak

13/1552 WW
Datum uitspraak: 3 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 februari 2013, 12/5449 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. C.M. Prade en A. Toulliss. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. [Betrokkene] (betrokkene) was sinds 1 september 1981 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, laatstelijk als [naam functie] in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam (P.I. Rotterdam). Op 6 augustus 2010 is betrokkene door de politie aangehouden en in voorlopige hechtenis gesteld op verdenking van overtreding van de Opiumwet en de Geneesmiddelenwet. Bij besluit van 16 augustus 2010 heeft appellant betrokkene er van op de hoogte gebracht dat zij van rechtswege is geschorst en heeft hij haar de toegang tot de P.I. Rotterdam ontzegd. Bij besluit van 12 mei 2011 heeft appellant betrokkene bij wijze van ordemaatregel geschorst met inhouding van een derde gedeelte van haar bezoldiging. Bij besluit van 13 september 2011 heeft appellant betrokkene wegens ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij beslissing op bezwaar van 25 juni 2012 heeft appellant het ontslag gehandhaafd, maar de ingangsdatum van het ontslag gewijzigd in
13 februari 2012.
1.2. Betrokkene heeft het Uwv, met een op 26 september 2011 bij het Uwv binnengekomen aanvraagformulier, verzocht haar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Bij besluit van 24 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene met ingang van 12 mei 2011 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling kan komen omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van
29 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 november 2011 gegrond verklaard, en haar per 12 mei 2011 alsnog in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
2.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat wel sprake is van een objectieve dringende reden maar niet van een subjectieve dringende reden, zodat niet is voldaan aan de vereisten voor het aannemen van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv heeft volgens de rechtbank met juistheid overwogen dat de eerste datum van de verminderde loonbetaling, 12 mei 2011, heeft te gelden als de eerste werkloosheidsdag. De rechtbank heeft geoordeeld dat ook voldoende is gebleken van de beschikbaarheid van betrokkene voor de arbeidsmarkt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij zo voortvarend mogelijk heeft gehandeld bij de besluitvorming die heeft geleid tot het ontslag van betrokkene, zodat wel degelijk sprake is van een subjectieve dringende reden en (dus) van verwijtbare werkloosheid. Appellant heeft zich tevens - subsidiair - op het standpunt gesteld dat betrokkene niet reeds op 12 mei 2011 werkloos is geworden en dat dus op die dag geen recht op WW kan zijn ontstaan. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat op 12 mei 2011 nog geen sprake was van arbeidsurenverlies, dat betrokkene op 12 mei 2011 nog steeds recht had op doorbetaling van haar loon en dat zij van 12 mei 2011 tot en met 12 februari 2012 niet beschikbaar is geweest om arbeid te aanvaarden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard het standpunt dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden niet langer te handhaven. Daarmee spitst het geschil zich uitsluitend toe op de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat betrokkene reeds per
12 mei 2011 werkloos is geworden, of eerst, zoals appellant stelt, per 13 februari 2012.
4.2.
Artikel 16, eerste lid, van de WW, zoals dat luidde ten tijde in geding, bepaalt dat werkloos is de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren, en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.3.
Artikel 16a, eerste lid, van de WW, zoals dat luidde ten tijde in geding, bepaalt dat voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de eerste dag van werkloosheid is de eerste dag waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 16, eerste of achtste lid. Artikel 16a, tweede lid, van de WW, zoals dat luidde ten tijde in geding, bepaalt dat, indien bij het intreden van het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, niet wordt voldaan aan een van de overige in dat lid bedoelde voorwaarden, of de werknemer geen recht op uitkering heeft op grond van artikel 19, in afwijking van het eerste lid, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als eerste werkloosheidsdag wordt aangemerkt, de dag van de kalenderweek waarop aan de overige voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan en artikel 19 niet meer aan het recht op uitkering in de weg staat.
Arbeidsurenverlies
4.4.
In vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 26 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS8542) is neergelegd dat bij de vaststelling of arbeidsurenverlies is ingetreden dient te worden uitgegaan van de feitelijke situatie. Hieruit volgt dat het verlies van arbeidsuren van betrokkene uit de aanstelling bij appellant heeft plaatsgevonden op
6 augustus 2010. Op die datum werd betrokkene immers krachtens wettelijke maatregel van haar vrijheid beroofd en stond tussen haar en appellant vast dat zij niet werd gehouden aan haar verplichting om de arbeid die zij voorheen op grond van haar aanstelling verrichtte, nog langer te verrichten.
Recht op onverminderde loondoorbetaling
4.5.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene per 12 mei 2011 haar recht op onverminderde loondoorbetaling heeft verloren. Appellant heeft immers bij besluit van 12 mei 2011 besloten de bezoldiging van betrokkene met ingang van die datum in te houden voor één derde gedeelte.
Beschikbaarheid
4.6.1.
Het begrip “beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden” in de zin van artikel 16 van de WW geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Indien er overigens geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het Uwv desondanks op grond van houding en gedrag van de betrokken werknemer tot een niet-beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden wenst te concluderen, zal in zo’n geval ondubbelzinnig vast moeten staan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk heeft doen blijken dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt (zie bijvoorbeeld CRvB 2 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1928).
4.6.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten tijde van de beoordeling van de WW-aanvraag van betrokkene geen aanwijzing was waaruit objectief bleek dat betrokkene niet beschikbaar was. Dit standpunt wordt onderschreven. In dit kader is van belang dat appellant heeft gesteld dat betrokkene tijdens de ordemaatregel van schorsing geen werkzaamheden bij derden mocht verrichten, maar beschikbaar moest blijven voor haar werk bij appellant. Reeds daaruit volgt dat niet gesteld kan worden dat betrokkene per 12 mei 2011 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Voorts is gebleken dat betrokkene, ondanks het feit dat dit volgens appellant niet was toegestaan, tijdens de periode van schorsing werkzaamheden heeft verricht bij andere werkgevers. Bovendien heeft het Uwv onweersproken gesteld dat betrokkene zich had ingeschreven als werkzoekende.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat per 12 mei 2011 voldaan is aan de ontstaansvoorwaarden van artikel 16, eerste lid, van de WW, zodat met inachtneming van artikel 16a, tweede lid, van de WW en zoals het Uwv terecht heeft vastgesteld, 12 mei 2011 geldt als de eerste werkloosheidsdag. De vraag of het recht op WW per 12 mei 2011 volledig tot uitbetaling kan komen is in dit geding niet aan de orde.
4.8.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, dan ook worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.C. Hoogendoorn

IJ