de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 27 februari 2003, met reg.nr. AWB 02/870 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. E. Snetselaar jr., advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 december 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Snetselaar jr. voornoemd.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is op 1 augustus 1982 als docente Textiele Werkvormen in vaste dienst getreden bij de Stichting Katholieke Leergangen te Tilburg, thans Fontys Hogescholen (hierna: Fontys), voor een 0,45 weektaak. Gedurende de periode van 15 augustus 1994 tot en met 31 augustus 1995 is de weektaak van gedaagde uitgebreid met een 0,3 weektaak. Ter zake van het verlies van arbeidsuren per 1 september 1995 is aan gedaagde een wachtgeld toegekend, welk wachtgeld in verband met het verstrijken van de maximale duur waarvoor het kon worden toegekend met ingang van 1 mei 1999 is beëindigd.
Via Randstad Uitzendbureau bv is gedaagde met ingang van 5 juli 1999 parttime gaan werken als telefoniste bij ANWB Wegenwacht (hierna: ANWB) te Wolfheze. Op 1 februari 2001 is gedaagde in vaste dienst getreden van de ANWB voor 20 uur per week.
In juni 1999 heeft gedaagde, zo blijkt uit de bevestiging ervan bij brief van 3 mei 2000, een gesprek gehad met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden werkzaam bij Fontys. In dat gesprek is aan gedaagde meegedeeld dat haar arbeidsplek komt te vervallen en dat ten aanzien van haar fase 1 van het op grond van het Sociaal Statuut vastgestelde herplaatsingsbeleid in werking treedt. In deze fase wordt bezien of een werknemer voor herplaatsing in aanmerking komt en wordt herplaatsing binnen dan wel - in overleg - buiten Fontys nagestreefd. Een en ander komt er op neer dat het salaris van gedaagde wordt doorbetaald, maar dat er geen mogelijkheden van inzet meer zijn op de huidige werkplek. Tevens is meegedeeld dat één jaar daarna fase 2 van het herplaatsingsbeleid in werking treedt met de mogelijkheid van gedwongen ontslag.
Tussen partijen is niet in geschil dat fase 1 is ingetreden op 1 augustus 1999 en dat gedaagde met ingang van 1 augustus 1999 geen werkzaamheden voor Fontys meer heeft verricht.
Bij brief van 26 januari 2001 heeft Fontys aan gedaagde meegedeeld dat zij met ingang van 1 mei 2001 wordt ontslagen.
Op 20 maart 2001 heeft gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd per 1 mei 2001.
Appellant heeft bij besluit van 4 oktober 2001 aan gedaagde meegedeeld dat zij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW omdat er op het moment waarop gedaagde de arbeidsuren van haar functie bij Fontys heeft verloren geen sprake was van een arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW. Bij het bestreden besluit d.d. 11 maart 2002 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 4 oktober 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Zij heeft daartoe overwogen dat het arbeidsurenverlies van gedaagde niet, zoals appellant heeft aangenomen, op 1 augustus 1999 heeft plaatsgehad, maar pas op 1 augustus 2000, zodat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag is gebaseerd.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank het moment waarop het arbeidsurenverlies van gedaagde heeft plaatsgehad op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Voorts heeft hij betoogd dat in het voorliggende geval het moment waarop van een arbeidsurenverlies in de zin van artikel 16, tweede lid, van de WW sprake is, dient te worden gesteld op 1 augustus 1999, omdat gedaagde met ingang van die datum feitelijk door Fontys op non-actief is gesteld en geen werkzaamheden voor Fontys meer heeft verricht.
Gedaagde heeft zich in verweer achter de beslissing van de rechtbank gesteld en er daarbij op gewezen dat de werkzaamheden als telefoniste bij de ANWB louter zijn aangevangen om het inkomensverlies tengevolge van de beëindiging van het wachtgeld per 1 mei 1999 op te vangen. Voorts heeft gedaagde gesteld dat het pas op 1 augustus 2000 voor haar duidelijk werd dat zij de arbeidsuren bij Fontys definitief had verloren omdat op dat moment fase 2 van het herplaatsingsbeleid in werking trad, in welk kader de mogelijkheid van gedwongen ontslag aan de orde was. In fase 1 van het herplaatsingsbeleid was het streven er nog op gericht geweest om gedaagde binnen, dan wel - in overleg - buiten Fontys te herplaatsen, zodat in die fase het voor haar, naar gedaagde stelt, nog niet duidelijk was dat de arbeidsuren bij Fontys definitief zouden komen te vervallen.
De Raad is met appellant van oordeel dat het verlies van arbeidsuren uit de dienstbetrekking bij Fontys heeft plaatsgehad op 1 augustus 1999. Hij wijst er in dit verband op dat bij de vaststelling of arbeidsurenverlies is ingetreden, dient te worden uitgegaan van de feitelijke situatie. Feitelijk heeft gedaagde, naar het oordeel van de Raad, haar arbeidsuren op 1 augustus 1999 verloren omdat met ingang van die datum zij die werkzaamheden ook daadwerkelijk niet meer verichtte, en tussen haar en haar werkgever vaststond dat zij niet werd gehouden aan haar verplichting om de arbeid die zij voorheen op grond van haar dienstverband verrichtte, nog langer te verrichten. De facto komt deze situatie overeen met de situatie waarin een werknemer op non-actief is gesteld. Niet in geschil is dat in juni 1999 aan gedaagde is meegedeeld dat zij haar werkzaamheden met ingang van 1 augustus 1999 niet langer hoefde te verrichten, zodat niet kan worden gesteld dat voor haar de situatie zoals die zich met ingang van 1 augustus 1999 voordeed onduidelijk was. De omstandigheid dat gedaagde, naar zij ter zitting van de Raad heeft gesteld, hoopte en verwachtte dat zij gedurende fase 1 van het herplaatsingsbeleid zou worden herplaatst, doet aan de feitelijke situatie met ingang van 1 augustus 1999 niet af en kan derhalve niet leiden tot een andersluidend oordeel. Hetzelfde geldt ten aanzien van de omstandigheid dat, naar zij heeft gesteld, gedaagde de werkzaamheden bij de ANWB op 5 juli 1999 is aangevangen om het inkomensverlies per 1 mei 1999 op te vangen.
Tussen partijen is niet in geschil dat, indien er van moet worden uitgegaan dat het arbeidsurenverlies van gedaagde is ingetreden op 1 augustus 1999, zij per de datum in geding niet voldoet aan de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde eis van een relevant arbeidsurenverlies.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.