ECLI:NL:CRVB:2014:3068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
18 september 2014
Zaaknummer
13-4917 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijtschelding van studieschuld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die in het verleden studiefinanciering heeft ontvangen, verzocht de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om kwijtschelding van zijn studieschuld. Dit verzoek werd door de Minister afgewezen, wat leidde tot een bestreden besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

De appellant stelde dat zijn situatie zo ernstig en bijzonder was dat de Minister het verzoek om kwijtschelding had moeten honoreren. De Minister verwees naar een rapport van zijn medisch adviseur, waarin werd gesteld dat de situatie van de appellant niet onder de categorieën viel waarvoor kwijtschelding mogelijk was volgens het beleid van de Minister. De Raad oordeelde dat de door de Minister gehanteerde criteria voor kwijtschelding niet onredelijk waren en dat de appellant niet in een uitzonderlijke situatie verkeerde die een afwijking van het beleid rechtvaardigde.

De Raad concludeerde dat de appellant niet in een situatie verkeerde die hem verhinderde om in de toekomst inkomen te verwerven, en dat de Minister terecht had geoordeeld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor kwijtschelding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter, en de leden G. van Zeben-de Vries en D.S. de Vries, in aanwezigheid van griffier J.R. van Ravenstein.

Uitspraak

13/4917 WSF
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 augustus 2013, 13/852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. Voor appellant is mr. Vader verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door hem moet worden terugbetaald.
1.2. Bij brief van 25 juli 2012 heeft appellant de Minister verzocht tot kwijtschelding over te gaan van zijn studieschuld. De Minister heeft dit verzoek bij besluit van 24 augustus 2012 afgewezen.
1.3. Bij besluit van 31 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juli 2012 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat sprake is van een zodanig ernstige en bijzondere situatie dat de Minister het verzoek om kwijtschelding had moeten toewijzen.
3.2.
De Minister heeft, onder verwijzing naar een rapport van zijn medisch adviseur F. Knol van 10 oktober 2013, zijn standpunt gehandhaafd dat de situatie van appellant niet onder één van de categorieën valt waarvoor ingevolge het door de Minister gevoerde beleid kwijtschelding mogelijk is en dat er evenmin sprake is van een situatie op grond waarvan een uitzondering op dat beleid had moeten worden gemaakt.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. In artikel 6.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is de verplichting opgenomen tot terugbetaling van leningen, al dan niet na omzetting, van degene die studiefinanciering heeft ontvangen. Artikel 6.16 van de Wsf 2000 voorziet in het van rechtswege tenietgaan van de resterende studieschuld bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur. Daarnaast voert de Minister met betrekking tot de toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule een beleid dat op verzoek een resterende studieschuld wordt kwijt gescholden indien:
a. de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden;
b. de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt;
c. de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is;
d. de debiteur ernstig (geestelijk) gehandicapt is.
4.1.2. Van de onder 4.1.1 in het beleid onder d. beschreven categorie heeft de Raad voor het eerst bij de behandeling van deze zaak kennis genomen. Het door de Minister gevoerde kwijtscheldingsbeleid is niet onredelijk. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 10 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7215 en 31 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1654.
4.2.
Uit de door appellant gedurende de procedure overgelegde (medische) gegevens heeft de Minister, in navolging van het advies van zijn medisch adviseur Knol, terecht de conclusie getrokken dat de situatie waarin appellant zich bevindt niet valt onder één van de in het beleid omschreven situaties.
4.3.
De situatie waarin appellant zich bevindt, is voorts niet zodanig bijzonder dat de Minister ten gunste van appellant van zijn kwijtscheldingsbeleid had moeten afwijken. Daartoe wordt het volgende overwogen. De situaties waarin de Minister tot kwijtschelding van de resterende studieschuld overgaat, zijn situaties die zich kenmerken door de onmogelijkheid om nu én in de toekomst nog enig inkomen te verwerven. De situatie waarin appellant zich bevindt, kan daarmee niet worden gelijk gesteld. Omdat uit het voor appellant opgestelde participatieplan in het kader van de Wet werk en arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten geenszins volgt dat appellant ook in de toekomst geen arbeidsmogelijkheden heeft.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. van Ravenstein

RK