ECLI:NL:CRVB:2013:CA1654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13-238 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding studieschuld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Utrecht. Appellant, die studiefinanciering heeft ontvangen voor verschillende niet-afgemaakte opleidingen, heeft een verzoek ingediend om kwijtschelding van zijn studieschuld. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat de situatie van appellant niet voldoet aan de criteria voor kwijtschelding zoals vastgelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). De rechtbank had eerder het besluit van de Minister vernietigd, maar de Raad oordeelde dat de Minister zich terecht had gebaseerd op het advies van zijn medisch adviseur en dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding gerechtvaardigd was.

De Raad benadrukte dat de situaties waarin de Minister tot kwijtschelding overgaat, zich kenmerken door de onmogelijkheid om nu en in de toekomst nog enig inkomen te verwerven. Appellant had de mogelijkheid om zijn lening om te zetten in een gift, maar zijn situatie werd niet als bijzonder genoeg beschouwd om van het kwijtscheldingsbeleid af te wijken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter T. Hoogenboom en de leden M.C. Bruning en I.M.J. Hilhorst-Hagen, in aanwezigheid van griffier J.R. Baas. De beslissing is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

13/238 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 december 2012, 12/732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 31 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.D. van Reenen hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2013. Namens appellant zijn verschenen mr. Van Reenen en [naam moeder/bewindvoerder], moeder en tevens bewindvoerder van appellant (bewindvoerder). De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft voor verschillende niet afgemaakte opleidingen studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan. Op 1 januari 2011 is de aflosfase van de studieschuld gestart. De Minister heeft bij het Bericht Terugbetalen 2011 de aflossingsverplichting voor het jaar 2011 op nihil gesteld.
1.2. Bij besluit van 26 januari 2011 heeft de Minister het, mede namens appellant, door de bewindvoerder ingediende verzoek om kwijtschelding van de studieschuld afgewezen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Minister bij besluit van 24 maart 2011 ongegrond verklaard. Na vernietiging van dit besluit door de rechtbank bij uitspraak van 12 januari 2012 heeft de Minister bij besluit van 17 februari 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 januari 2011 opnieuw ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat de Minister het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.
2.2. Aan de vernietiging van het besluit van 24 maart 2011 en van het bestreden besluit lag het oordeel van de rechtbank ten grondslag dat de Minister aan die besluiten niet ten grondslag had mogen leggen de adviezen van zijn medisch adviseur van achtereenvolgens 18 januari 2011 en 16 februari 2012. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten, omdat de Minister zich wel mocht verlaten op het nadere advies van zijn medisch adviseur van 5 april 2012 en in redelijkheid het verzoek tot kwijtschelding heeft kunnen afwijzen.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat sprake is van een uitzichtloze situatie en dat de Minister in afwijking van zijn beleid aan appellant zijn studieschuld had moeten kwijtschelden.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1. Gelet op de door appellant aangevoerde gronden in hoger beroep, is het hoger beroep slechts gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.
4.2. In artikel 6.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) is de verplichting opgenomen tot terugbetaling van leningen, al dan niet na omzetting, van degene die studiefinanciering heeft ontvangen. Artikel 6.16 van de WSF 2000 voorziet in het van rechtswege tenietgaan van de resterende studieschuld bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur. Daarnaast voert de Minister met betrekking tot de toepassing van de in artikel 11.5 van de WSF 2000 opgenomen hardheidsclausule een beleid dat op verzoek een resterende studieschuld wordt kwijt gescholden indien:
a. de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden;
b. de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt;
c. de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is.
Het is vaste rechtspraak (CRvB 10 december 2010, LJN BO7215) dat dit beleid niet onredelijk is.
4.3. De situatie waarin appellant zich bevindt kan niet leiden tot het van rechtswege tenietgaan van zijn resterende studieschuld en is ook niet een van de situaties waarin de Minister op grond van zijn gehanteerde beleid de resterende studieschuld kwijtscheldt. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of de situatie waarin appellant verkeert zodanig bijzonder is dat de Minister ten gunste van appellant van zijn kwijtscheldingsbeleid had dienen af te wijken.
4.4. De situaties waarin de Minister tot kwijtschelding van de resterende studieschuld overgaat zijn situaties die zich kenmerken door de onmogelijkheid om nu en in de toekomst nog enig inkomen te verwerven. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen is de situatie waarin appellant verkeert niet gelijk te stellen met de in 4.2 omschreven situaties waarin de Minister de studieschuld kwijtscheldt. Daar komt bij dat voor appellant de aflosfase is gestart in 2011, dat voor 2011 het termijnbedrag op nihil is gesteld en dat appellant sindsdien onder de continuantenregeling valt. Verder heeft appellant de mogelijkheid de Minister te verzoeken met toepassing van artikel 4.14 van de WSF 2000 zijn lening om te zetten in een gift, omdat aan het beëindigen van zijn opleidingen een medische oorzaak ten grondslag ligt. Gelet op deze omstandigheden is de situatie waarin appellant verkeert niet zodanig bijzonder dat de Minister van zijn kwijtscheldingsbeleid had dienen af te wijken.
4.5. Uit de overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en M.C. Bruning en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2013.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) J.R. Baas
QH