ECLI:NL:CRVB:2010:BO7215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4657 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding studieschuld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2010, werd het hoger beroep van appellant behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2009. Appellant had verzocht om kwijtschelding van zijn studieschuld, maar de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had dit verzoek afgewezen. De Raad oordeelde dat het gevoerde beleid ten aanzien van kwijtschelding niet onredelijk was en dat appellant niet voldeed aan de in het beleid voorziene situaties voor kwijtschelding. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Minister terecht had vastgesteld dat appellant niet in aanmerking kwam voor kwijtschelding, omdat zijn situatie niet bijzonder genoeg was om van het beleid af te wijken. Appellant had aangevoerd dat hij in een uitzichtloze positie verkeerde en dat de Minister dit had moeten voorzien bij het verstrekken van studiefinanciering. De Raad bevestigde echter dat de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) slechts kwijtschelding voorziet bij het einde van de aflosfase of bij overlijden van de debiteur. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

09/4657 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2009, 08/386 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheergroep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 10 december 2010
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Bruin. De Minister was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellant gericht tegen het besluit van de Minister van 26 februari 2008, waarbij hij – beslissend op bezwaar en voor zover hier van belang – heeft gehandhaafd zijn besluit van 12 oktober 2007 tot afwijzing van het verzoek van appellant om kwijtschelding van zijn studieschuld.
1.2. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat – overwogen dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet voldoet aan de in de wet voorziene situaties waarin kwijtschelding van nog resterende studieschuld plaatsvindt en evenmin voldoet aan de in het beleid van de Minister bedoelde situaties om voor kwijtschelding in aanmerking te komen.
1.3. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de situatie van appellant als ex-TBR gestelde niet zodanig bijzonder is dat de Minister in afwijking van zijn beleid tot inwilliging van het verzoek van appellant had dienen over te gaan.
2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de situatie van een ex-TBR gestelde in de Nederlandse maatschappij uitzichtloos is. Naar zijn stelling lukt het niet om werk te krijgen en ondervindt hij ook overigens grote tegenwerking in de maatschappij. Appellant heeft aangevoerd dat de Minister dit bij het beslissen op zijn verzoek om verstrekking van studiefinanciering had dienen te voorzien en deze financiering had moeten weigeren.
Nu dit niet is gebeurd en appellant in een uitzichtloze positie is geraakt had de Minister zijn verzoek om kwijtschelding met toepassing van de hardheidsclausule dienen in te willigen.
2.2. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de Minister ook op basis van een door een medewerker van het ministerie van Justitie, genaamd [S.], gedane toezegging gehouden was zijn verzoek om kwijtschelding in te willigen.
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. De toekenning van de studiefinanciering aan appellant is in deze procedure niet in geding. Aan deze procedure ligt ten grondslag de weigering van de Minister om de studieschuld van appellant kwijt te schelden.
3.3. Met juistheid heeft de rechtbank erop gewezen dat de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) slechts voorziet in kwijtschelding bij het einde van de aflosfase en bij overlijden van de debiteur.
Met juistheid heeft de rechtbank er voorts op gewezen dat de Minister met toepassing van de hardheidsclausule een beleid voert dat ook kwijtschelding wordt verleend indien:
- de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden;
- de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt;
- de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is.
3.4. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat dit beleid niet onredelijk is. De Raad wijst op zijn uitspraken van 10 december 2004, LJN AR8524, en van 4 mei 2007, LJN BA5116.
3.5. Niet in geschil is dat appellant niet verkeert in één van de in het beleid voorziene situaties. In zo’n geval rest de vraag of de omstandigheden waarin appellant verkeert zodanig bijzonder zijn dat afwijking van het beleid is aangewezen. Hiervoor kan aanleiding bestaan in een situatie die bij de totstandkoming van dit beleid niet is bezien of voorzien en daarenboven voldoet aan de criteria van de hardheidsclausule opgenomen in artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
3.6.1. Van zo’n situatie is geen sprake. De Minister heeft terecht aangegeven dat in de Wsf 2000 als uitgangspunt is neergelegd dat een studieschuld dient te worden afgelost. In de Wsf 2000 is opgenomen dat slechts bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur geen aflossing behoeft plaats te vinden en de studieschuld wordt kwijtgescholden. Indien aflossing om andere redenen op problemen stuit kan de debiteur gebruik maken van de door de wetgever geregelde systematiek waarin jaarlijks aan de hand van de draagkracht van de debiteur wordt bezien of, en zo ja tot welk bedrag, aflossing dient plaats te vinden.
De Minister heeft het aangewezen geacht om naast de in de wet bedoelde situatie van overlijden in een drietal zeer bijzondere situaties niet de draagkrachtregeling toe te passen maar tot kwijtschelding over te gaan. In deze situaties is steeds een zeer ernstige en uitzichtloze medische problematiek aan de orde. De Minister heeft met het bieden van deze mogelijkheid uitdrukkelijk niet beoogd kwijtschelding ook om andere redenen mogelijk te maken.
3.6.2. Nu er geen sprake van is dat appellant verkeert in een situatie die bij de totstandkoming van het beleid niet is bezien of voorzien kan reeds hierom niet tot het oordeel worden gekomen dat de Minister ten onrechte ervan heeft afgezien om het verzoek van appellant met toepassing van de hardheidsclausule in te willigen.
3.7. Toezeggingen gedaan door Scherpenzeel kunnen, zoals het College van beroep studiefinanciering in zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 29 januari 1998, 10082196/10086296, overigens ook reeds heeft geoordeeld, de Minister niet binden, nu deze toezeggingen – daargelaten of deze daadwerkelijk zijn gedaan en betrekking hebben op de kwijtschelding in deze procedure in geding – niet namens de Minister zijn gedaan. Van door Scherpenzeel rechtens te honoreren opgewekt vertrouwen kan mitsdien geen sprake zijn. Het horen van Scherpenzeel als getuige ten einde vast te stellen wat Scherpenzeel appellant heeft medegedeeld, dient mitsdien geen doel.
3.8. Uit hetgeen is overwogen in 3.2 tot en met 3.7 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient mitsdien te worden bevestigd.
3.9. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2010.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.L. de Gier.
GdJ