ECLI:NL:CRVB:2014:3044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
12-5107 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering immateriële schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een immateriële schadevergoeding aan appellant, die psychische klachten had en een uitkering ontving op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Appellant was eerder uitgevallen voor zijn werk en had een uitkering gekregen, maar deze was in 2007 herzien naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse. Hij maakte bezwaar tegen deze verlaging en vorderde schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming. De rechtbank had eerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellant die een immateriële schadevergoeding rechtvaardigde.

De Raad overwoog dat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij geestelijk letsel had opgelopen als gevolg van het onrechtmatige besluit van het Uwv. De schade die appellant claimde, waaronder inkomensschade en schade door een conflict met zijn gemachtigde, werd niet als causaal verband met het besluit van 11 april 2007 gezien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellant geclaimde schade niet in aanmerking kwam voor vergoeding, omdat deze niet voldoende was onderbouwd en niet direct voortvloeide uit het onrechtmatige besluit.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijk causaal verband tussen de geclaimde schade en het onrechtmatige besluit, evenals de vereiste onderbouwing van claims voor immateriële schade.

Uitspraak

12/5107 WAZ
Datum uitspraak: 12 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
17 augustus 2012, 12/618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het door appellant bij de Raad ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter van de Raad afgewezen bij uitspraak van 1 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1616).
Het onderzoek ter zitting in het kader van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
20 juni 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
Het door appellant na de zitting bij de Raad ingediende wrakingsverzoek is afgewezen door de Raad bij uitspraak van 11 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2737).

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 1 juli 2003 uitgevallen voor zijn werk als zelfstandig project- en interimmanager in de IT, in verband met psychische klachten. Het Uwv heeft hem vervolgens, op zijn verzoek, een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend met ingang van
29 juni 2004, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2007 is appellant herkeurd door het Uwv wat heeft geleid tot het besluit van 11 april 2007 waarbij de uitkering met ingang van 12 juni 2007 is herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Namens appellant is destijds bezwaar gemaakt tegen de verlaging van de uitkering, waarbij tevens schadevergoeding is gevorderd wegens de onrechtmatige besluitvorming in de vorm van wettelijke rente, (in bezwaar gemaakte) kosten en gevolgschade. Op het bezwaar is beslist bij besluit van
1 februari 2008, waarbij het bezwaar gegrond is verklaard en de WAZ-uitkering met ingang van 12 juni 2007 opnieuw is berekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid en de eveneens aangevochten re-integratievisie niet langer van toepassing is verklaard, waarbij een vergoeding wegens in bezwaar gemaakte kosten is toegekend van € 644,-. Het Uwv heeft de over de periode van 12 juni 2007 tot 1 maart 2008 achterstallige bedragen aan uitkering nabetaald aan appellant.
1.2. Het Uwv heeft appellant destijds op zijn verzoek herhaaldelijk uitstel verleend om de in bezwaar gevorderde schadevergoeding nader te specificeren en te onderbouwen. Uiteindelijk heeft appellant bij zeer omvangrijk schrijven van 11 mei 2011 de geclaimde schade gespecificeerd, waarbij hij onderscheid heeft gemaakt tussen korte termijn-schade en lange termijn-schade. Het gaat hem bij korte termijn-schade (totaalbedrag ruim
€ 14.000) met name om (kort samengevat) vergoeding van kosten die een conflict met zijn gemachtigde tijdens de bezwaarfase met zich mee hebben gebracht, kosten wegens behandeling door een psychiater en kosten wegens een conflict met zijn particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeraar. De geclaimde lange termijn-schade (totaalbedrag ruim € 70.000 per jaar vanaf 2007) bestaat uit schade die hij heeft opgelopen wegens onvoldoende begeleiding van het Uwv naar re-integratie, hetgeen hij kwalificeert als een onrechtmatige daad van het Uwv. Hierbij noemt hij inkomensschade, carrièreschade en pensioenschade. Ten slotte claimt hij nog een vergoeding voor gederfde levensvreugde van € 200.000,- en vergoeding van alle kosten in verband met herstel-, behandel- en re-integratieplannen. Subsidiair heeft hij een afkoopregeling voorgesteld onder beëindiging van de relatie met het Uwv, waarbij hij heeft aangegeven dat de totale schade een bedrag van € 2.000.000,- te boven gaat. Ten slotte heeft hij, naast de geclaimde schadevergoeding, aanvullend geëist dat hem in de toekomst ontheffing wordt verleend van herkeuringen en zekerstelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%, zekerstelling van volledige inflatiecorrectie en compensatie van eventuele toekomstige (wettelijke) verlagingen van de uitkering, vrijheid om ongelimiteerd bij te verdienen naast de uitkering tot zijn oude inkomensniveau en verlenging van de uitkeringsduur tot aan de datum van toekomstige verhogingen van de pensioengerechtigde leeftijd.
1.3. Bij besluit van 20 juli 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld enkel schade, die het gevolg is van het onrechtmatige besluit van 11 april 2007, voor vergoeding in aanmerking komt, waarbij het met name zal gaan om schade wegens vertraging in de uitbetaling van de uitkering (wettelijke rente) en schade wegens behandeling van het bezwaar (conform artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht). Bij besluit van 1 februari 2008 is voor de in bezwaar gemaakte kosten reeds een forfaitaire vergoeding toegekend van € 644,- evenals een bedrag aan wettelijke rente van € 76,63. Voor het overige is de schadeclaim van appellant afgewezen wegens het ontbreken van causaal verband met het besluit van
11 april 2007. Bij brief van eveneens 20 juli 2011 is het Uwv daarnaast uitgebreid ingegaan op een aantal door appellant in zijn brief van 11 mei 2011 als onacceptabel geschetste zaken.
1.4. Bij besluit van 2 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 20 juli 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd ten aanzien van de toekenning van wettelijke rente, waarbij het Uwv heeft veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente tot een bedrag van € 92,36. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in verband met de berekening van de wettelijke rente over de wettelijke rente het door het Uwv genoemde bedrag van € 15,73 alsnog zal moeten uitbetalen aan appellant. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU2160) overwogen dat de berekening van de rentevergoeding door het Uwv voor het overige juist is. Ten aanzien van de in bezwaar door appellant gemaakte kosten heeft de rechtbank overwogen dat hierover bij besluit van 1 februari 2008 is beslist, welk besluit in rechte vaststaat. Ten aanzien van de lange termijn-schade heeft de rechtbank overwogen dat deze schadeposten zien op toekomstige (inkomens-)schade, waarvan niet gezegd kan worden dat die zich zal voordoen en waarvan de omvang evenmin vaststaat, terwijl van een rechtstreeks causaal verband van deze schade met het besluit van 11 april 2007 niet is gebleken. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van geestelijk letsel in de zin van aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.
In hoger beroep heeft appellant wederom gronden aangevoerd die zien op de berekening van de wettelijke rente, de in bezwaar gemaakte kosten, inkomensschade en immateriële schade wegens geestelijk letsel. Verder bestrijdt hij de hoogte van het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan proceskostenvergoeding.
3.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
3.2.
Ten aanzien van de berekening van de wettelijke rente heeft de rechtbank terecht verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad op dit punt, zoals deze is neergelegd in onder andere zijn uitspraken van 28 oktober 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU2160) en
25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958). Deze rechtspraak ziet ook op onderhavige besluitvorming, ook al is deze van eerdere datum.
3.3.
Ten aanzien van de kosten in bezwaar heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat bij besluit van 1 februari 2008 is beslist over (de hoogte van) het door het Uwv te vergoeden bedrag wegens in bezwaar gemaakte kosten en dat tegen dit besluit destijds geen beroep is ingesteld. De beslissing ten aanzien van de vergoeding van deze kosten staat dan ook in rechte vast en valt hiermee buiten de omvang van het geding.
3.4.
De door appellant gestelde schade dient, wil deze schade voor vergoeding in aanmerking komen, volgens vaste rechtspraak van de Raad in zodanig verband te staan met het onrechtmatige besluit van 11 april 2007 dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
3.5.
Van de door appellant geclaimde schade wegens een conflict met zijn toenmalige gemachtigde in de bezwaarprocedure, de kosten van de behandeling bij een psychiater en de kosten wegens een conflict met zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar kan niet gezegd worden dat deze kosten veroorzaakt zijn door het onrechtmatige besluit van 11 april 2007.
3.6.
Ten aanzien van de geclaimde inkomensschade heeft de rechtbank terecht overwogen dat van enig causaal verband tussen de gestelde, toekomstige schade en het onrechtmatige besluit van 11 april 2007 niet is gebleken, nog daargelaten dat niet zeker is dat de gestelde inkomensschade ook daadwerkelijk geleden zal worden en de omvang hiervan evenmin vaststaat. Ten gevolge van het onrechtmatige besluit heeft appellant gedurende de periode van 12 juni 2007 tot 1 maart 2008 ten onrechte een lagere uitkering ontvangen dan voorheen. Door middel van een nabetaling inclusief wettelijke rente over de achterstallige betaling heeft het Uwv zijn fout hersteld. Dat één en ander in het kader van de re-integratie vervolgens voor appellant niet naar wens is verlopen waardoor hij stelt inkomensschade te (zullen) lijden, staat niet in direct verband met (de gevolgen van) het onrechtmatig gebleken besluit van 11 april 2007.
3.7.
Wat betreft de door appellant geclaimde schade wegens geestelijk letsel dat hem is aangedaan door het Uwv heeft de rechtbank terecht verwezen naar de rechtspraak van de Hoge Raad in het kader van artikel 6:106, eerste lid van het BW, waaruit blijkt dat op appellant de plicht rust om voldoende aannemelijk te maken dat hij ten gevolge van het onrechtmatige besluit van het Uwv zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon. Gelet ook op de vaste rechtspraak van de Raad op dit punt (bijvoorbeeld: uitspraken van 6 juni 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6223 en 6 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5973) zal van een veroordeling tot schadevergoeding wegens geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon niet snel sprake zijn, omdat de wetgever hier het oog heeft geacht op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Zonder afbreuk te willen doen aan de ernst van de door appellant gestelde psychische klachten die hij sinds het onrechtmatige besluit heeft ondervonden, zijn er naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanwijzingen dat sprake is van een dermate ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellant, die is veroorzaakt door het onrechtmatige besluit, dat er aanleiding is om het Uwv te veroordelen tot een immateriële schadevergoeding.
3.8.
Terecht heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 10,35, zijnde reiskosten. Van andere op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten, zoals kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, is niet gebleken.
3.9.
Gelet op de overwegingen 3.2 tot en met 3.8 slaagt het hoger beroep van appellant niet.
3.10.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) S. Aaliouli

IJ