Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
11 april 2007. Bij brief van eveneens 20 juli 2011 is het Uwv daarnaast uitgebreid ingegaan op een aantal door appellant in zijn brief van 11 mei 2011 als onacceptabel geschetste zaken.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een immateriële schadevergoeding aan appellant, die psychische klachten had en een uitkering ontving op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Appellant was eerder uitgevallen voor zijn werk en had een uitkering gekregen, maar deze was in 2007 herzien naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse. Hij maakte bezwaar tegen deze verlaging en vorderde schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming. De rechtbank had eerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellant die een immateriële schadevergoeding rechtvaardigde.
De Raad overwoog dat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij geestelijk letsel had opgelopen als gevolg van het onrechtmatige besluit van het Uwv. De schade die appellant claimde, waaronder inkomensschade en schade door een conflict met zijn gemachtigde, werd niet als causaal verband met het besluit van 11 april 2007 gezien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellant geclaimde schade niet in aanmerking kwam voor vergoeding, omdat deze niet voldoende was onderbouwd en niet direct voortvloeide uit het onrechtmatige besluit.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijk causaal verband tussen de geclaimde schade en het onrechtmatige besluit, evenals de vereiste onderbouwing van claims voor immateriële schade.