ECLI:NL:CRVB:2010:BM5973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4873 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na ontslagbesluit en geestelijk letsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een verzoek om schadevergoeding had ingediend na een strafontslag. Appellante, werkzaam als tramconducteur bij het Gemeentelijk Vervoer Bedrijf (GVB), was op 11 mei 2005 strafontslag verleend. Dit ontslag werd op 10 januari 2006 door het college ingetrokken, waarna appellante haar achterstallige salaris ontving. Appellante verzocht om een schadevergoeding van € 20.000,- netto, stellende dat zij door het ontslag geestelijk letsel had opgelopen en materiële schade had geleden door geldgebrek na het wegvallen van haar salaris. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 16 april 2010 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat. Het college werd vertegenwoordigd door een juridisch adviseur en een medewerker van het GVB. De Raad heeft vastgesteld dat het college het verzoek om schadevergoeding had afgewezen, omdat appellante niet had kunnen aantonen dat het ontslagbesluit had geleid tot geestelijk letsel dat onder artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek valt. De Raad oordeelde dat de door appellante gestelde schadeposten, anders dan de wettelijke rente, niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had kunnen bewijzen dat er sprake was van geestelijk letsel. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 mei 2010.

Uitspraak

08/4873 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2008, 07/3365 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 6 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.M.H.E.G. Lemmens, advocaat te Maastricht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Burghout, juridisch adviseur en J. Meijer, werkzaam bij het Gemeentelijk Vervoer Bedrijf (GVB).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is op 11 mei 2005 strafontslag verleend uit haar functie van tramconducteur bij het GVB. Het ontslagbesluit is op 10 januari 2006 door het college ingetrokken, waarna het achterstallige salaris over 2005 aan appellante is uitbetaald.
Op 24 juli 2006 heeft appellante verzocht haar de wettelijke rente te vergoeden over het nabetaalde salaris. Ook heeft zij verzocht om uitbetaling van een schadevergoeding van € 20.000,- netto. Bij besluit van 8 december 2006 is appellante door het college medegedeeld dat met het uitbetalen van een bedrag van € 380,99 aan wettelijke rente is voldaan aan de verplichtingen. Voor het overige is appellantes verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.2. Bij het bestreden besluit van 17 juli 2007 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellante stelt in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, schade te hebben geleden als gevolg van geldgebrek door het wegvallen van salaris na het ten onrechte verleende strafontslag. Daardoor is appellante uiteindelijk failliet verklaard.
3.2. Appellante heeft voorts gesteld dat zij door het strafontslag naast materiële schade ook immateriële schade heeft geleden. Door het strafontslag en de daaropvolgende financieel problematische situatie ontstonden bij appellante ernstige spanningsklachten en psychische problemen. Nu het ontslag is ingetrokken dienen volgens appellante de nadelige gevolgen hiervan door het college te worden gecompenseerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. In geding is uitsluitend de weigering van het college om schadevergoeding tot een bedrag van € 20.000,- netto aan appellante uit te keren. Dit bedrag heeft zowel betrekking op schade als gevolg van de vertraging in de voldoening van het salaris als op immateriële schade.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 juli 1996, LJN AK6196 en TAR 1996, 140) heeft te gelden dat de omvang en duur van de schadevergoeding verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van salaris wordt genormeerd door artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Blijkens het eerste lid van dat artikel bestaat deze schadevergoeding in niet meer dan de rente van het bedrag aan salaris over de tijd dat het college met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De door appellante gestelde schadeposten als gevolg van vertraging in voldoening van salaris, anders dan de wettelijke rente, komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
4.3. Ten aanzien van de gestelde immateriële schade heeft appellante de Raad er niet van kunnen overtuigen dat ten gevolge van het ontslagbesluit sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (CRvB 6 juni 1996, LJN AK6336 en TAR 1997, 169) overweegt de Raad dat daarvoor onvol-doende is dat - zoals in dit geval - sprake is van sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit. Dat appellante, zoals ter zitting naar voren is gebracht, nog immer kampt met wrokgevoelens richting het GVB alsmede dat het levensgeluk van haar en haar partner door geldnood is geschaad is eveneens onvoldoende om te spreken van geestelijk letsel zoals hiervoor bedoeld.
5. Gelet op het hiervoor overwogene slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) K. Zeilemaker
(get.) I. Mos.
HD