In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de weigering van de WIA-uitkering aan betrokkene, die zich arbeidsongeschikt had gemeld vanwege schouder- en psychische klachten, onterecht was. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 september 2014 uitspraak gedaan. Betrokkene had als medewerkster in een restaurant gewerkt en was per 20 juli 2009 arbeidsongeschikt geraakt. Het Uitvoeringsinstituut had vastgesteld dat betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt was en had haar WIA-uitkering geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de arbeidskundige grondslag van het besluit niet deugde, omdat de functies die aan de weigering ten grondslag lagen niet passend waren. In hoger beroep heeft het Uitvoeringsinstituut betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de functies niet passend waren. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van het Uitvoeringsinstituut beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht de arbeidskundige grondslag had vernietigd, maar dat de functies uiteindelijk wel passend waren. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat betekent dat betrokkene geen recht heeft op een WIA-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de passendheid van functies in het kader van de WIA.