[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2010, 09/3078 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voor het Uwv is verschenen mr. M. Sluijs.
1. Appellante was werkzaam als schoonmaakster. Zij heeft zich op 21 februari 2006 ziekgemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten.
2. Bij besluit van 29 mei 2009 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 november 2008, waarin is vastgesteld dat voor haar met ingang van 19 augustus 2008 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het besluit van 29 mei 2009 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is de medische grondslag van het besluit voor onjuist te houden. Met de klachten van appellante is in voldoende mate rekening gehouden in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en in bezwaar zijn de conclusies van de verzekeringsarts door de bezwaarverzekeringsarts onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank was er voldoende informatie over de gezondheidstoestand van appellante aanwezig (onder andere afkomstig van de huisarts van appellante en van De Geestgronden) zodat de (bezwaar)verzekeringsartsen niet gehouden waren meer informatie in te winnen bij de behandelende sector. Appellante heeft zelf geen medische stukken ingediend op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen.
De gronden gericht tegen de hoogte van het maatmanloon en tegen de aan de schatting ten grondslag gelegde functies slagen evenmin. De rechtbank heeft overwogen dat na de wijziging van het maatmanloon in bezwaar er een lager arbeidsongeschiktheidspercentage uit is gekomen (van 33,93% naar 22%). Dit levert echter geen reformatio in peius op omdat het resultaat van de besluitvorming voor appellante niet nadeliger is geworden. De bezwaren tegen de geduide functies zijn alle, aldus de rechtbank, door de bezwaararbeidsdeskundige gemotiveerd weerlegd. Anders dan appellante meent, heeft, naar het oordeel van de rechtbank, het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de opleiding van appellante vergelijkbaar kan worden geacht met het VMBO.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts geen goed onderzoek heeft gedaan naar haar belastbaarheid en dat zijn oordeel afwijkt van het oordeel van de specialisten. Haar beperkingen zijn niet goed weergegeven in de FML. De signaleringen bij de functies die aangeven dat er op bepaalde onderdelen een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid is, zijn niet goed besproken door de bezwaararbeidsdeskundige. Zo is er bij de functie inpakster koekjes op het onderdeel reiken een forse overschrijding voor wat betreft de frequentie. Voorts is het in de functie monteur/wikkelaar gevraagde VMBO-diploma niet gelijk te stellen met de door appellante in Indonesië gevolgde opleiding op de Highschool.
5.1. De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van appellante ter zitting heeft verklaard de gronden in verband met de gestelde verboden reformatio in peius in de bezwaarprocedure niet langer te handhaven.
5.2. De Raad oordeelt, met de rechtbank, dat er geen reden is de resultaten van het medisch onderzoek en de FML voor onjuist te houden. De bezwaarverzekeringsarts heeft in voldoende mate gemotiveerd waarom er niet meer beperkingen in de FML zijn opgenomen. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden. De Raad wijst er op dat appellante noch in beroep, noch in hoger beroep objectieve, medische stukken heeft ingediend waaruit blijkt dat zij op de datum hier in geding (19 augustus 2008) meer of anders beperkt is dan in de FML is weergegeven. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische kant van de schatting zijn ook al in beroep aangevoerd. De Raad kan zich ook overigens geheel vinden in de betreffende overwegingen van de rechtbank zoals deze samengevat zijn weergegeven in overweging 3 van deze uitspraak van de Raad. De Raad maakt deze overwegingen dan ook tot de zijne.
5.3.1. De Raad oordeelt dat de gronden die zijn gericht tegen de arbeidskundige component van de schatting - in essentie - een herhaling vormen van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden besproken en met juistheid geoordeeld dat ze niet kunnen slagen.
5.3.2. Met betrekking tot de grond betreffende het onderdeel reiken in de functie inpakster koekjes overweegt de Raad het volgende. Voor appellante is in de FML op het aspect frequent reiken tijdens werk de normaalwaarde gescoord. Hierbij is aangegeven
“niet bovennormaal”. Van reiken is volgens de gebruikershandleiding CBBS voor vrouwen sprake bij een afstand vanaf 60 centimeters. In de functie hoeft maar tot 30 tot 40 centimeters met de arm gestrekt te worden, zodat de Raad van oordeel is dat ook al zou moeten worden aangenomen dat de frequentie boven de normaalwaarde van 1200 keer per uur uitkomt, er gelet op de geringe afstand geen overschrijding is van de belastbaarheid.
5.3.3. Met betrekking tot de grond inzake het opleidingsniveau van de functie monteur/wikkelaar overweegt de Raad met de rechtbank dat er in die functie geen VMBO-diploma wordt gevraagd, maar een VMBO-niveau en dat de arbeidsdeskundige genoegzaam heeft aangetoond dat de door appellante gevolgde opleidingen minimaal gelijk gesteld kunnen worden met een VMBO-niveau, waarbij geen eisen worden gesteld aan de studierichting. Het opleidingsniveau van appellante is goed beargumenteerd vastgesteld op niveau 3 en het is de Raad, op grond van hetgeen hieromtrent door appellante is aangevoerd, niet gebleken dat dat onjuist is.
6. Uit hetgeen in 5.1 tot en met 5.3.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.