ECLI:NL:CRVB:2014:2976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
12-3602 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na ziekte door auto-ongeluk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante, die sinds 1 augustus 2008 als accountmanager/vertegenwoordiger werkte, meldde zich op 16 februari 2009 ziek na een auto-ongeluk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellante per 14 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van haar uitkeringsaanvraag. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd gesteld dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar cognitieve beperkingen onvoldoende waren erkend en dat het Uwv de inconsistenties in haar medische situatie niet had onderzocht. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv op basis van de beschikbare medische informatie terecht had geconcludeerd dat appellante in staat was om de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde dat de FML van 24 november 2011, waarin de beperkingen van appellante waren vastgelegd, juist was en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 september 2014.

Uitspraak

12/3602 WIA
Datum uitspraak: 3 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 juni 2012, 12/14 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere (medische) stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 13/6395 WIA plaatsgevonden op 23 juli 2014. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M.A. Swarts. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, sinds 1 augustus 2008 full-time werkzaam als accountmanager/ vertegenwoordiger bij [bedrijf], heeft zich op 16 februari 2009 ziek gemeld wegens whiplashklachten na een haar op 26 januari 2009 overkomen auto ongeval
(kop- staartbotsing).
1.2. Bij besluit van 31 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat appellante met ingang van 14 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van
1 december 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Niet is gebleken dat de artsen van het Uwv hebben gehandeld in strijd met het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium en/of de uitgangspunten neergelegd in het protocol
WAD I/II. Daartoe heeft de rechtbank -samengevat - van belang geacht dat, zonder dat specifieke (neurologische of psychiatrische) oorzaken voor de klachten van appellante zijn aangewezen, in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) met een verminderde psychische en lichamelijke belastbaarheid van appellante rekening is gehouden en voorts beperkingen op het gebied van werktijden zijn vastgesteld. De rechtbank heeft tevens overwogen dat door de bezwaarverzekeringsarts, uitgaande van de standaard Verminderde arbeidsduur, voldoende is gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien voor het aannemen van een verdergaande duurbeperking. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 5 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG5758, heeft de rechtbank daarnaast overwogen dat de normaalwaarden van het Claimbeoordelings- en borgingssysteem (CBBS) een hulpmiddel vormen om te komen tot een verantwoorde schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Ten aanzien van het in beroep door appellante overgelegde rapport van neuropsycholoog
G. Kraaijenbrink van 29 maart 2012 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 1 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7239, overwogen dat, willen de conclusies van een neuropsychologisch onderzoek voor het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering relevantie hebben, deze steun dienen te vinden in een medisch specialistisch rapport waarin de vastgestelde tekorten worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. Nu een medisch-specialistisch rapport ontbreekt en ook anderszins niet gebleken is van consensus tussen verschillende medische deskundigen, heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts in de FML van 24 november 2011 neergelegde beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank tot slot overwogen dat de in het dossier aanwezige gegevens de conclusie kunnen dragen dat appellante in medisch opzicht in staat moet worden geacht de door de bezwaararbeidsdeskundige geduide functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep evenals in beroep -samengevat- aangevoerd dat haar, met name cognitieve, beperkingen zijn onderschat. Door het neuropsychologisch onderzoek is de aanwezigheid van cognitieve stoornissen naar haar mening geobjectiveerd. Het Uwv had deze stoornissen op hun logische en consistente samenhang moeten beoordelen. Vervolgens hadden aanwezige inconsistenties door de artsen van het Uwv moeten worden uitgevraagd, besproken en opgenomen in een verslag. Tot slot hadden meer beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid moeten worden geformuleerd, waaronder een verdergaande urenbeperking. Ter onderbouwing van haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat heeft appellante een rapport van psychiater R.J.H. Winter van 10 mei 2013 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer gereageerd op de door appellante aangevoerde hoger beroepsgronden en voorts, in reactie op het rapport van psychiater Winter, een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 2 juli 2013 overgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 14 februari 2011
- de datum in geding - , weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen, te weten € 11,34, met het voor appellante geldende maatmaninkomen van € 11,08 resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 0%.
4.2.
Tussen partijen is met name in geschil of de rechtbank terecht de juistheid heeft onderschreven van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 24 november 2011.
4.3.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig zou zijn verricht en/of tot onjuiste conclusies zou hebben geleid. Appellante is door de verzekeringsarts op het spreekuur gezien waarop zij zowel lichamelijk als psychisch onderzocht is. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts appellante op de hoorzitting geobserveerd en een actieve houding aangenomen door gerichte vragen aan appellante te stellen waarop appellante heeft geantwoord. De bevindingen verkregen uit deze hoorzitting en de in bezwaar overgelegde medische informatie zijn voor de bezwaarverzekeringsarts aanleiding geweest om appellante meer beperkt te achten dan de verzekeringsarts in eerste instantie heeft gedaan. Deze beperkingen zijn beschreven in de FML van 24 november 2011.
4.4.
De Raad kan in de informatie van de behandelend sector geen argumenten vinden voor de conclusie dat er per 14 februari 2011 verdergaande beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Uit de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en psychiater Winter blijkt dat de artsen een nagenoeg gelijkluidende visie hebben op de psychiatrische stoornis waaraan appellante lijdt, namelijk een depressie die op geen enkel moment volledig in remissie is gegaan en ook op de datum in geding nog sluimerend aanwezig was. Verschil van mening schuilt in de vertaalslag die gemaakt dient te worden vanuit de vastgestelde diagnosen en de door appellante ervaren klachten naar beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2012:BW5427, is het allereerst de specifieke deskundigheid van de (bezwaar)verzekeringsarts om op basis van medisch objectiveerbare klachten de beperkingen van de betrokkene vast te stellen.
4.5.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn diverse rapporten, mede naar aanleiding van de informatie van psychiater Winter en neuropsycholoog Kraaijenbrink, inzichtelijk en afdoende gemotiveerd waarom geen aanleiding wordt gezien om per de datum in geding meer beperkingen aan te nemen. Uit deze rapporten blijkt dat door het Uwv wordt onderkend dat appellantes depressieve klachten een wisselend verloop kennen en dat dit ook voor de aan te nemen arbeidsbeperkingen geldt. Ook op de datum in geding, 14 februari 2011, zijn door bezwaarverzekeringsarts beperkingen aanwezig geacht, deze zijn echter niet dusdanig van aard dat appellante daardoor niet in staat is passende arbeid te verrichten.
4.6.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de Raad van oordeel dat appellante in medisch opzicht in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van telefonist, receptionist, administratief medewerker (beginnend) en administratief medewerker afhandelingen, in medisch opzicht, te vervullen. Daarbij laat de Raad in het midden of de functie Portier, toezichthouder (divers) met
SBC-code 342021 voor appellante geschikt is. Het eventueel vervallen van die functie zou namelijk niet resulteren in een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer.
4.7.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) V. van Rij

HD