ECLI:NL:CRVB:2012:BW5427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1078 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Riphagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellante, die als schoonmaakster werkte, viel uit met angst- en depressieklachten en heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door haar zwangerschap en de daarmee samenhangende werkgebonden risicofactoren niet in staat is om haar werkzaamheden te verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 mei 2012 uitspraak gedaan, waarbij de rechtbank Breda in haar eerdere uitspraak werd bevestigd. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat de functionele mogelijkheden en beperkingen van appellante correct zijn vastgesteld. De Raad benadrukt dat de richtlijn 'Zwangerschap, postpartum periode en werk' niet als bindend moet worden beschouwd voor de verzekeringsartsen, maar als een hulpmiddel. De Raad concludeert dat appellante geschikt is voor haar eigen werk, waarbij rekening is gehouden met haar beperkingen, en dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

11/1078 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 januari 2010, 10/3044 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mattheussens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
Tevens was als tolk aanwezig M. Cordes.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante, die werkzaam is geweest als schoonmaakster voor 20 uur
per week, viel op 13 augustus 2007 uit met angst- en depressieklachten. Bij besluit van
19 januari 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij na afloop van de wachttijd per 15 oktober 2009 (aansluitend aan de aan de werkgever opgelegde loonsanctie) geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante vanaf 10 augustus 2009 geschikt is geacht voor haar maatgevende arbeid. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is appellante primair geschikt geacht voor haar eigen maatgevende arbeid. Daarnaast is appellante in staat geacht om met passende arbeid een inkomen te verwerven.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. In hoger beroep handhaaft appellante hetgeen zij in beroep naar voren heeft gebracht, te weten dat zij op grond van onvermogen tot sociaal en psychisch functioneren geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft om werkzaamheden te verrichten. Voorts heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen geen rekening hebben gehouden met haar zwangerschap en de daarmee samenhangende werkgebonden risicofactoren. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de richtlijn ‘Zwangerschap, postpartumperiode en werk’ van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en bedrijfsgeneeskunde door de verzekeringsartsen moet worden nageleefd. Nu zij op 15 oktober 2009 meer dan 20 weken zwanger was, hadden meer beperkingen in acht genomen moeten worden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met betrekking tot de vraag of het Uwv de belastbaarheid van appellante correct heeft vastgesteld, overweegt de Raad het volgende.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat de functionele mogelijkheden en beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld.
4.3. De Raad volgt appellante niet in haar in hoger beroep ingenomen standpunt dat de richtlijn ‘Zwangerschap, postpartum periode en werk’ door de verzekeringsartsen moet worden nageleefd. De Raad overweegt dat deze richtlijn, die gelet op de toelichting is bedoeld ter ondersteuning van de bedrijfsarts bij het vertalen van risicofactoren naar een preventief beleid, dient te worden onderscheiden van de verzekeringsgeneeskundige protocollen. Overigens zijn ook deze protocollen volgens vaste rechtspraak een hulpmiddel bij een arbeidsongeschiktheidbeoordeling. Primair moet worden uitgegaan van de door een belanghebbende in het concrete geval aangegeven klachten en ervaren belemmeringen. Daarbij is het de specifieke deskundigheid van de
(bezwaar)verzekeringsarts om op basis van medisch objectiveerbare klachten de beperkingen van de betrokkene vast te stellen.
4.4. Appellante is op 29 oktober 2009 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv, die naar aanleiding van zijn bevindingen beperkingen heeft aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. In verband met lage rug/bekkenklachten, na een val tijdens de zwangerschap, heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen ten aanzien van buigen, tillen of dragen, lopen tijdens het werk, trappenlopen en klimmen. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
10 december 2009. Bij de beoordeling heeft de bezwaarverzekeringsarts de verkregen informatie van de bedrijfsarts, van behandelend psychiater I. Libbrecht en van PIT-verpleegkundige A. van den Eijnden meegewogen in zijn oordeel en heeft geen reden gezien om te concluderen dat de beperkingen door de primaire verzekeringsarts zijn onderschat of verder zouden moeten worden bijgesteld. De Raad overweegt dat de (bezwaar)verzekeringsarts afdoende heeft toegelicht dat appellante niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een situatie waarin sprake is van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden. Ter zitting is van de zijde van het Uwv aangegeven dat de bezwaarverzekeringsarts na kennisname van het beroep op de genoemde richtlijn blijft bij haar standpunt dat in de FML voldoende beperkingen zijn aangenomen, ook in verband met de zwangerschap van appellante. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en de op basis daarvan vastgestelde beperkingen.
4.5. De Raad is voorts van oordeel dat in de arbeidskundige rapporten van 5 januari 2010 en van 6 april 2010 inzichtelijk en overtuigend is toegelicht waarom appellante met de voor haar in acht te nemen beperkingen geschikt te achten is voor haar eigen werk, te weten schoonmaakwerk, waarbij, naar is gebleken, gewerkt wordt volgens een lichte werkmethode, waarbij tillen en sjouwen met zware emmers en zware mopsystemen worden vermeden. Met de geschiktheid voor dit werk is tevens gegeven dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
5. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1. tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.
(get.) J. Riphagen.
(get.) K.E. Haan.
TM