ECLI:NL:CRVB:2014:2857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
13-2409 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de intrekking van de WW-uitkering van een ex-werknemer en de verantwoordelijkheden van de overheidswerkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Nederland. De zaak betreft de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WW-uitkering van een ex-werknemer met terugwerkende kracht in te trekken. De ex-werknemer had van 1 april 2005 tot 13 augustus 2009 een WW-uitkering ontvangen. De appellanten, het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen en een stichting, stelden dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie van de ex-werknemer bij het Uwv lag, terwijl het Uwv stelde dat deze verantwoordelijkheid bij de appellanten berustte, aangezien zij gebruik hadden gemaakt van de 'opting out'-regeling. De Raad oordeelde dat de appellanten inderdaad verantwoordelijk waren voor de re-integratie, en dat het Uwv zijn controle op de sollicitatieverplichtingen van WW-gerechtigden steekproefsgewijs mocht uitvoeren. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het intrekken of herzien van de WW-uitkering, en dat er ook geen aanleiding was om het verhaal van de WW-uitkering te beëindigen zoals door appellanten was verzocht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellanten werd afgewezen.

Uitspraak

13/2409 WW, 13/2410 WW, 13/2411 WW
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
28 maart 2013, 11/2618, 11/2621 en 11/3404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Neerijnen te [plaats] (appellant)
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.P.F. van Duren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014. Voor appellanten is
mr. Van Duren verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. Van 1 september 2004 tot 1 april 2005 is [naam ex-werknemer] (ex-werknemer) interim directeur geweest op de [school] te [plaats]. Met ingang van 1 april 2005 heeft het Uwv hem uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant was toen als overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder i, van de WW belanghebbende bij dit besluit.
1.2. Met ingang van 1 januari 2006 is het bevoegd gezag van het openbaar onderwijs in de gemeente Neerijnen overgegaan op appellante.
1.3. De WW-uitkering aan de ex-werknemer is beëindigd met ingang van 13 augustus 2009. De uitkeringslasten zijn verhaald op appellanten.
1.4. Appellanten hebben het Uwv in september en oktober 2010 schriftelijk verzocht om hun een volledig inzicht te geven in het sollicitatiegedrag van hun ex-werknemer en in de controles die het Uwv daarop heeft uitgevoerd. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een brief aan appellant van 27 oktober 2010, waarin hij heeft gesteld dat appellanten op grond van artikel 72a van de WW zelf verantwoordelijk zijn voor de re-integratiebegeleiding en dat de
ex-werknemer heeft voldaan aan zijn sollicitatieverplichting, voor zover het Uwv dat heeft kunnen nagaan.
1.5. Begin november 2010 hebben appellanten zich opnieuw tot het Uwv gewend. Zij hebben te kennen gegeven dat de brief van 27 oktober 2010 geen bevredigend antwoord bevat op hun vragen en van opvatting te zijn dat het Uwv niet heeft voldaan aan zijn controle- en
re-integratieverplichtingen. Appellanten hebben het Uwv verzocht het verhaal van de
WW-uitkering met terugwerkende kracht te beëindigen.
1.6. Bij besluiten van 4 onderscheidenlijk 11 november 2010 heeft het Uwv geweigerd de WW-uitkering van de ex-werknemer met terugwerkende kracht in te trekken. Bij beslissingen op bezwaar van onderscheidenlijk 30 mei 2011 en 25 juli 2011 (bestreden besluiten) heeft het Uwv de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 4 en 11 november 2011 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft, voor zover nu van belang, het standpunt ingenomen dat hij terecht een WW-uitkering heeft toegekend aan de ex-werknemer, dat hij niet nalatig is geweest in het controleren van diens sollicitatie-inspanningen, dat er geen aanleiding was om de ex-werknemer een sanctie op te leggen wegens overtreding van de sollicitatieverplichting en dat er daarom ook geen aanleiding is geweest om het verhaal van de WW-uitkering te beëindigen. Het Uwv heeft erop gewezen dat de sector primair onderwijs met ingang van
1 juli 2005 heeft gekozen voor zogenoemde ‘opting out’ en daarmee zelf verantwoordelijk is geworden voor de re-integratie. Verder heeft het Uwv gesteld dat artikel 23 van de WW in de weg staat aan intrekking of verlaging van een inmiddels geëindigde WW-uitkering.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder meer de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft met het Uwv geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellanten lag en dat artikel 23, eerste lid, van de WW zich verzet tegen intrekking van de reeds in augustus 2009 geëindigde uitkering. Wat betreft het verhaal heeft de rechtbank geoordeeld dat niet het Uwv, maar het Participatiefonds ter zake bevoegd is.
3.
Appellanten hebben in hoger beroep hun eerdere standpunten herhaald. Die komen erop neer dat de WW-uitkering en/of het verhaal hadden moeten worden beëindigd omdat van een keuze voor ‘opting out’ geen sprake is geweest, de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij het Uwv is blijven berusten, het Uwv onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft gepleegd en onvoldoende controle heeft uitgeoefend op het sollicitatiegedrag van de
ex-werknemer en deze niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieverplichting. Zij hebben verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun grieven met betrekking tot de tekortschietende controle op de naleving van de sollicitatieverplichting door de
ex-werknemer, noch op hun stelling dat een adequate sanctionering van de tekortschietende sollicitatie-inspanningen ten onrechte achterwege is gebleven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 72a, eerste lid, van de WW (oud) is bepaald dat het Uwv op verzoek van de overheidswerkgever de taak om de inschakeling in de arbeid te bevorderen van een persoon als bedoeld in artikel 78a, die recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb kan overdragen aan die overheidswerkgever. Op grond van het derde lid van dit artikel treedt de overheidswerkgever bij overdracht als bedoeld in het eerste lid, voor de toepassing van hoofdstuk VI in de plaats van het Uwv. Hoofdstuk VI van de WW is getiteld: “Reïntegratiemaatregelen”.
4.1.2. Artikel 184, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (Wpo) bepaalt dat het bevoegd gezag van een school is aangesloten bij een door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van onder meer WW-uitkeringen van gewezen personeel.
4.1.3. De in artikel 184, eerste lid, van de Wpo bedoelde rechtspersoon is het Participatiefonds. Het Participatiefonds stelt zich, gezien artikel 1 onder 15 van het Reglement Participatiefonds voor het primair Onderwijs voor het schooljaar 2004-2005, onder meer ten doel het bevorderen van de arbeidsparticipatie van gewezen onderwijspersoneel, mede gelet op de beheersing van de kosten van WW-uitkeringen en suppletieregeling.
4.2.1. Uit de in 4.1.2 en 4.1.3 weergegeven bepalingen volgt dat ten tijde van de toekenning van een WW-uitkering aan de ex-werknemer het Participatiefonds was belast met de
re-integratie. De vraag of daarnaast ook nog een re-integratieverplichting op het Uwv rustte, wordt ontkennend beantwoord. Het Uwv heeft met overlegging van een ‘opting out-lijst’, waarop de gemeente Neerijnen, afdeling onderwijs, is geplaatst, aannemelijk gemaakt dat appellant gebruik heeft gemaakt van de in artikel 72a, eerste lid, van de WW (oud) opgenomen mogelijkheid om de re-integratietaak over te nemen van het Uwv. Appellant heeft weliswaar ontkend ooit voor ‘opting out’ te hebben gekozen, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de plaatsing op die lijst op een fout berust. Er wordt dan ook van uitgegaan dat appellant, en daarna appellante als haar rechtsopvolgster, voor de toepassing van de in hoofdstuk VI van de WW geregelde re-integratie in de plaats zijn getreden van het Uwv.
4.2.2. Uit het vorenstaande volgt dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie van de
ex-werknemer niet bij het Uwv berustte, maar bij appellanten, voor wie het Participatiefonds die taak heeft uitgevoerd.
4.3.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Overtreding van deze verplichting leidt tot een verlaging van de uitkering.
4.3.2. Artikel 23, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, bepaalt dat de intrekking of verlaging van een uitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, niet eerder plaatsvindt dan de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt of de uitspraak is gedaan.
4.3.3. Zoals de Raad in zijn uitspraken van 26 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:594 en 596 heeft overwogen mag het Uwv zijn controle op de sollicitatieverplichtingen van
WW-gerechtigden steekproefsgewijs uitvoeren. Gewezen is op de zogenoemde Werkwijzer “artikel 72a WW”, waarin een praktische uitwerking is gegeven van wat overheidswerkgevers en het Uwv over en weer van elkaar mogen en kunnen verwachten en op welke wijze zij gegevens uitwisselen. Uit die werkwijzer volgt dat de controletaak van het Uwv is beperkt tot de (kwantitatieve) verplichting van de overheidswerkloze om elke vier weken vier sollicitaties te verrichten. Een beoordeling van de kwaliteit van de sollicitaties wordt tot de
re-integratietaak van de overheidswerkgever gerekend. Verder is in die uitspraak overwogen dat een werkgever die eigenrisicodrager is en wil bereiken dat het Uwv de uitkering van een voormalig werknemer herziet of intrekt, gerede twijfel over de aanspraak op die uitkering naar voren moet brengen.
4.3.4. Appellanten hebben weliswaar gesteld dat de ex-werknemer niet heeft voldaan aan zijn verplichting om een sollicitatie per week te verrichten, maar zij hebben die stelling niet onderbouwd. Zij hebben bovendien verzuimd om de kwaliteit van de verrichte sollicitaties te controleren en op basis van hun bevindingen een eventuele melding te doen bij het Uwv dat die kwaliteit niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Ook van de zijde van het Participatiefonds is een dergelijke melding niet gedaan. Voor het opleggen van een maatregel bestond dan ook geen aanleiding. De omstandigheid dat onduidelijk is of na november 2005 nog een kwantitatieve controle door het Uwv heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders.
4.3.5. Uit 4.3.1 tot en met 4.3.4 volgt dat niet is gebleken dat de ex-werknemer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden. Voor het opleggen van een maatregel bestond dan ook geen aanleiding.
4.3.6. Aan het vorenstaande wordt toegevoegd dat artikel 23, eerste lid, van de WW in dit geval aan het intrekken of verlagen van de uitkering in de weg zou hebben gestaan, omdat die uitkering reeds met ingang van 13 augustus 2009 was geëindigd.
4.4.
Nu geen grond bestond voor het intrekken of herzien van de WW-uitkering van de
ex-werknemer was er evenmin aanleiding om het verhaal van de WW-uitkering te beëindigen zoals door appellanten verzocht.
5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen

RK