4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 72a, eerste lid, van de WW (oud) is bepaald dat het Uwv op verzoek van de overheidswerkgever de taak om de inschakeling in de arbeid te bevorderen van een persoon als bedoeld in artikel 78a, die recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb kan overdragen aan die overheidswerkgever. Op grond van het derde lid van dit artikel treedt de overheidswerkgever bij overdracht als bedoeld in het eerste lid, voor de toepassing van hoofdstuk VI in de plaats van het Uwv. Hoofdstuk VI van de WW is getiteld: “Reïntegratiemaatregelen”.
4.1.2. Artikel 184, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (Wpo) bepaalt dat het bevoegd gezag van een school is aangesloten bij een door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van onder meer WW-uitkeringen van gewezen personeel.
4.1.3. De in artikel 184, eerste lid, van de Wpo bedoelde rechtspersoon is het Participatiefonds. Het Participatiefonds stelt zich, gezien artikel 1 onder 15 van het Reglement Participatiefonds voor het primair Onderwijs voor het schooljaar 2004-2005, onder meer ten doel het bevorderen van de arbeidsparticipatie van gewezen onderwijspersoneel, mede gelet op de beheersing van de kosten van WW-uitkeringen en suppletieregeling.
4.2.1. Uit de in 4.1.2 en 4.1.3 weergegeven bepalingen volgt dat ten tijde van de toekenning van een WW-uitkering aan de ex-werknemer het Participatiefonds was belast met de
re-integratie. De vraag of daarnaast ook nog een re-integratieverplichting op het Uwv rustte, wordt ontkennend beantwoord. Het Uwv heeft met overlegging van een ‘opting out-lijst’, waarop de gemeente Neerijnen, afdeling onderwijs, is geplaatst, aannemelijk gemaakt dat appellant gebruik heeft gemaakt van de in artikel 72a, eerste lid, van de WW (oud) opgenomen mogelijkheid om de re-integratietaak over te nemen van het Uwv. Appellant heeft weliswaar ontkend ooit voor ‘opting out’ te hebben gekozen, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de plaatsing op die lijst op een fout berust. Er wordt dan ook van uitgegaan dat appellant, en daarna appellante als haar rechtsopvolgster, voor de toepassing van de in hoofdstuk VI van de WW geregelde re-integratie in de plaats zijn getreden van het Uwv.
4.2.2. Uit het vorenstaande volgt dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie van de
ex-werknemer niet bij het Uwv berustte, maar bij appellanten, voor wie het Participatiefonds die taak heeft uitgevoerd.
4.3.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Overtreding van deze verplichting leidt tot een verlaging van de uitkering.
4.3.2. Artikel 23, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, bepaalt dat de intrekking of verlaging van een uitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, niet eerder plaatsvindt dan de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt of de uitspraak is gedaan.
4.3.3. Zoals de Raad in zijn uitspraken van 26 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:594 en 596 heeft overwogen mag het Uwv zijn controle op de sollicitatieverplichtingen van WW-gerechtigden steekproefsgewijs uitvoeren. Gewezen is op de zogenoemde Werkwijzer “artikel 72a WW”, waarin een praktische uitwerking is gegeven van wat overheidswerkgevers en het Uwv over en weer van elkaar mogen en kunnen verwachten en op welke wijze zij gegevens uitwisselen. Uit die werkwijzer volgt dat de controletaak van het Uwv is beperkt tot de (kwantitatieve) verplichting van de overheidswerkloze om elke vier weken vier sollicitaties te verrichten. Een beoordeling van de kwaliteit van de sollicitaties wordt tot de
re-integratietaak van de overheidswerkgever gerekend. Verder is in die uitspraak overwogen dat een werkgever die eigenrisicodrager is en wil bereiken dat het Uwv de uitkering van een voormalig werknemer herziet of intrekt, gerede twijfel over de aanspraak op die uitkering naar voren moet brengen.
4.3.4. Appellanten hebben weliswaar gesteld dat de ex-werknemer niet heeft voldaan aan zijn verplichting om een sollicitatie per week te verrichten, maar zij hebben die stelling niet onderbouwd. Zij hebben bovendien verzuimd om de kwaliteit van de verrichte sollicitaties te controleren en op basis van hun bevindingen een eventuele melding te doen bij het Uwv dat die kwaliteit niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Ook van de zijde van het Participatiefonds is een dergelijke melding niet gedaan. Voor het opleggen van een maatregel bestond dan ook geen aanleiding. De omstandigheid dat onduidelijk is of na november 2005 nog een kwantitatieve controle door het Uwv heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders.
4.3.5. Uit 4.3.1 tot en met 4.3.4 volgt dat niet is gebleken dat de ex-werknemer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft overtreden. Voor het opleggen van een maatregel bestond dan ook geen aanleiding.
4.3.6. Aan het vorenstaande wordt toegevoegd dat artikel 23, eerste lid, van de WW in dit geval aan het intrekken of verlagen van de uitkering in de weg zou hebben gestaan, omdat die uitkering reeds met ingang van 13 augustus 2009 was geëindigd.
4.4.Nu geen grond bestond voor het intrekken of herzien van de WW-uitkering van de
ex-werknemer was er evenmin aanleiding om het verhaal van de WW-uitkering te beëindigen zoals door appellanten verzocht.