ECLI:NL:CRVB:2014:2842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
12-6831 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage en verdragsgerechtigdheid van AOW-pensioenontvanger in Frankrijk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de buitenlandbijdrage van een appellant die in Frankrijk woont en een AOW-pensioen ontvangt. De appellant had zich ingeschreven bij de Franse zorginstelling Caisse Primaire d’Assurance Maladie (CPAM) en ontving een E 121-verklaring, die bevestigde dat hij recht had op zorg in Frankrijk ten laste van Nederland. Het Zorginstituut Nederland, als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen, had vastgesteld dat de appellant per 1 januari 2006 recht had op medische zorg ten laste van Nederland en dat hij vanaf 19 september 2011 een buitenlandbijdrage verschuldigd was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad overwoog dat de appellant geen wettelijk recht op zorgverstrekkingen in Frankrijk had op basis van zijn werkzaamheden daar, en dat hij als verdragsgerechtigde moest worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat er geen sprake was van dubbele belastingheffing, aangezien de buitenlandbijdrage als een sociale bijdrage werd gekwalificeerd voor de financiering van het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel. De Raad ging verder in op de argumenten van de appellant over zijn belastingverplichtingen in Frankrijk en de vermeende dubbele heffing van sociale lasten, maar concludeerde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad benadrukte dat de E 121-verklaring van het CPAM geldig was en dat het Zorginstituut terecht had vastgesteld dat de appellant een buitenlandbijdrage verschuldigd was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.M. van Male als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en D.S. de Vries als leden, in aanwezigheid van griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

12/6831 ZVW
Datum uitspraak: 13 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 november 2012, 12/506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Frankrijk) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut), als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de “Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg” (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014, waar appellant - met
bericht - niet is verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont in Frankrijk en ontvangt pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant heeft zich met een formulier E 121 ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats, de Franse zorginstelling Caisse Primaire d’Assurance Maladie (CPAM). Door dit orgaan is op 11 februari 2011 bevestigd dat hij met ingang van
1 januari 2006 in Frankrijk is ingeschreven en dat de kosten van medische zorg ten laste van Nederland komen.
1.2.
Bij besluit van 19 september 2011 heeft het Zorginstituut vervolgens vastgesteld dat appellant per 1 januari 2006 recht heeft op medische zorg ten laste van Nederland in verband waarmee hij vanaf 19 september 2011 een zogenaamde buitenlandbijdrage verschuldigd is.
1.3.
Bij besluit van 20 december 2011 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het tegen het besluit van 19 september 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in Frankrijk geen wettelijk recht op prestaties heeft en hij als verdragsgerechtigde moet worden aangemerkt. Appellant heeft geen zogenaamd keuzerecht en is, ongeacht of hij feitelijk gebruik maakt van de verstrekkingen in Frankrijk, een buitenlandbijdrage verschuldigd. Ten slotte is geen sprake van dubbele belastingheffing nu de buitenlandbijdrage dient te worden gekwalificeerd als een sociale bijdrage bestemd voor financiering van (een deel van) het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij in Frankrijk een micro-entreprise heeft (verhuur van gîtes) en dat hij over de inkomsten hieruit in Frankrijk belasting betaalt. Hierdoor valt hij onder artikel 34, tweede lid, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71), zodat de artikelen 27 tot en met 33 van Vo. 1408/71 niet op hem van toepassing zijn en hij geen buitenlandbijdrage verschuldigd is. Appellant voert ook aan dat sprake is van een dubbele heffing van sociale lasten. Ten slotte wenst appellant in Frankrijk toegang te hebben tot dezelfde AWBZ-zorg als in Nederland.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Wat betreft het beroep op artikel 34, tweede lid, van Vo. 1408/71 overweegt de Raad dat deze bepaling specifiek betrekking heeft op de pensioengerechtigde die, wegens het verrichten van beroepswerkzaamheden in het woonland, in dat land een wettelijk recht op prestaties heeft. Met dit recht op prestaties is bedoeld een wettelijke aanspraak op zorgverstrekkingen.
4.1.2. De Raad stelt vast dat appellant op grond van de werkzaamheden die hij verricht in Frankrijk op grond van Franse wetgeving geen wettelijke aanspraak heeft op zorgverstrekkingen. Hierbij wijst de Raad op het gegeven dat het CPAM, als het bevoegde orgaan van de woonplaats van appellant, een E 121-verklaring heeft afgegeven waarin is bevestigd dat appellant met ingang van 1 januari 2006 recht heeft op zorg in Frankrijk ten laste van Nederland.
4.1.3. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 2 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1551), dient een afgegeven E 121-verklaring te worden gewijzigd of ingetrokken door een formulier E 108. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) (zie onder meer de arresten van 11 november 2004, Adanez-Vega,
C-372/02 en 10 februari 2000, FTS, C-202/97) moet, zolang een door een orgaan van een lidstaat afgegeven verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, het bevoegde orgaan van een andere lidstaat uitgaan van de juistheid van de in de verklaring verstrekte gegevens tenzij sprake is van twijfel. Aan dit principe ligt ten grondslag de rechtszekerheid die gebiedt dat de burger en andere bevoegde organen mogen vertrouwen op de inhoud van de verklaringen voor zover deze niet worden gewijzigd of ingetrokken. Hierbij is het beginsel van de loyale samenwerking en het onderling vertrouwen tussen de betrokken nationale autoriteiten, zoals nu neergelegd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), van belang geacht. Op grond van dit beginsel zijn de organen verplicht de juistheid van de in de verklaringen vermelde gegevens te garanderen. In geval van twijfel aan de juistheid van die gegevens dienen zij de juistheid van de afgifte van de verklaringen opnieuw te onderzoeken en de verklaringen zo nodig in te trekken.
4.1.4. In dit geval heeft het Zorginstituut bij het CPAM nagevraagd of er mogelijk sprake is van een prevalerend recht voor appellant in Frankrijk, waarbij ook een formulier E 108 aan het Franse orgaan is toegezonden. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat het CPAM bij brief van 15 juli 2011 heeft verklaard dat appellant niet verzekerd is in Frankrijk en verzekerd dient te blijven overeenkomstig het formulier E 121. Appellant heeft zijn betoog dat wel sprake is van een prevalerend recht niet nader onderbouwd. Daarom is er onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de E 121-verklaring, hetgeen betekent dat het Zorginstituut terecht heeft vastgesteld dat appellant een buitenlandbijdrage verschuldigd is.
4.2.
Wat betreft de door appellant gesignaleerde dubbele betaling van sociale lasten verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 7 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1941 en ECLI:NL:CRVB:2011:BT2319, over punt 101 van het arrest van het Hof van
14 oktober 2010, Van Delft e.a. (C-345/09), (www.curia.europa.eu). Hieruit volgt dat nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid, als de Zorgverzekeringswet (Zvw), blijft stroken met artikel 21 van het VWEU inzake het vrij verkeer van burgers van de Unie, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. In dit geval is van laatstgenoemde situatie geen sprake. Het feit dat de zorgverstrekking in Frankrijk mede wordt gefinancierd uit de algemene middelen, zodat appellant als belastingplichtige daaraan heeft bijgedragen, is een interne zaak van Frankrijk, die niet tot de conclusie kan leiden dat het Zorginstituut door een bijdrage te heffen het recht van appellant om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven schendt dan wel dat het Zorginstituut appellant op een ongerechtvaardigde wijze behandelt. Daarbij kan worden opgemerkt dat uit artikel 33, tweede lid, van Vo. 1408/71 voortvloeit dat voor zover er sprake is van dubbele premieheffing of soortgelijke inhoudingen, deze in het woonland niet invorderbaar zijn. Zie hiervoor ook de uitspraak van de Raad van
4.3.
Over het voorzieningenniveau en het soort voorzieningen in Frankrijk stelt de Raad ten slotte vast dat appellant in Frankrijk recht heeft op zorg overeenkomstig het woonlandpakket. Met de woonlandfactor wordt vervolgens tot uitdrukking gebracht in welke mate de in dit woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot de in het Nederlandse pakket krachtens verzekering ingevolge de Zvw en de Algemene wet bijzondere ziektekosten opgenomen zorg. De beroepsgrond van appellant ter zake slaagt niet.
4.4.
Uit het hiervoor overwogene onder 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) E. Heemsbergen
IvZ