ECLI:NL:CRVB:2014:1551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
13-994 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrageplicht voor zorgverzekering van echtgenote van appellant in België

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, woonachtig in België, was in geschil met het Zorginstituut Nederland over de bijdrageplicht voor de zorgverzekering van zijn echtgenote. De appellant ontving een prepensioen van het ABP en was als verdragsgerechtigde aangemerkt voor zorg in België. De Raad heeft vastgesteld dat de echtgenote van appellant in 2006 onvoldoende inkomsten had voor een zelfstandig recht op zorg in België, waardoor de appellant bijdrageplichtig bleef voor haar zorgverzekering. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de inschrijving van de echtgenote bij de Mutualité Socialiste du Luxembourg en de relevante Europese regelgeving. De Raad concludeerde dat de Mutualité terecht had vastgesteld dat de echtgenote van appellant niet verzekerd was voor de Belgische ziektekostenverzekering, en dat de appellant derhalve terecht bijdrageplichtig was. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met uitzondering van een gegrond verklaard beroep wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/994 ZVW, 13/1001 ZVW, 13/1002 ZVW, 13/1003 ZVW
Datum uitspraak: 2 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 januari 2013, 11/1388, 11/1514, 11/2407 en 12/236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], België (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2014. Appellant is - met bericht van verhindering - niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant is geboren [in] 1948 en woont met zijn echtgenote in België. Vanaf 1 december 2005 ontvangt appellant (onder meer) een prepensioen van het ABP. Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door het Zorginstituut als verdragsgerechtigde aangemerkt omdat hij ingevolge Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71), als rechthebbende op een Nederlands pensioen woonachtig in België, recht heeft op zorg in België ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is appellant, alsmede voor zijn echtgenote als meeverzekerd gezinslid, op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage) die wordt ingehouden op zijn ABP-pensioen. Appellant en zijn echtgenote hebben zich met een E 121-formulier ingeschreven bij het Belgische bevoegde orgaan de Mutualité Socialiste du Luxembourg (Mutualité), welk orgaan de inschrijving heeft bevestigd.
1.3. Deze inschrijving had voor appellant betrekking op de periode van 1 januari 2006 tot
1 maart 2010 omdat hij per die laatste datum een Belgisch rustpensioen ontvangt op grond waarvan hij verzekerd is voor de ziektekosten in België. Vanaf die datum is op het
ABP-pensioen van appellant geen buitenlandbijdrage meer ingehouden. Voorts heeft het Zorginstituut appellant niet bijdrageplichtig geacht over de tijdvakken waarin door hem in België werkzaamheden in loondienst zijn verricht, te weten de perioden van
22 december 2006 tot en met 31 december 2006, van 24 april 2007 tot en met
31 oktober 2007, van 7 mei 2008 tot en met 30 september 2008 en van 20 augustus 2009 tot en met 31 augustus 2009.
1.4. De inschrijving van de echtgenote als meeverzekerd gezinslid had betrekking op de periode van 27 februari 2006 tot 1 januari 2007. Vanaf laatstgenoemde datum heeft de echtgenote op grond van haar werkzaamheden in België een zelfstandig recht op zorg in België en is voor haar geen buitenlandbijdrage meer verschuldigd. De Mutualité heeft de door de echtgenote verrichte werkzaamheden in het jaar 2006 echter niet als verzekerde arbeid aangemerkt omdat de inkomsten daarvoor te laag zouden zijn geweest.
1.5. Voor de uiteenzetting van de uitgebreide besluitvorming dienaangaande wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
1.6. In de onderhavige procedures heeft appellant de besluiten bestreden die betrekking hebben op de inhouding van de buitenlandbijdrage op zijn prepensioen (beslissing op bezwaar van 14 februari 2011), de definitieve jaarafrekening over 2006 (beslissing op bezwaar van
9 februari 2011), de definitieve jaarafrekening over 2007 (beslissing op bezwaar van
19 oktober 2011) en de definitieve jaarafrekening over 2008 (beslissing op bezwaar van
9 december 2011) waarin de verschuldigde buitenlandbijdragen over die jaren definitief zijn vastgesteld.
2.
De rechtbank heeft (onder meer en kort gezegd) geconcludeerd dat de onder 1.6 genoemde beslissingen op bezwaar de rechterlijke toets kunnen doorstaan en heeft de beroepen daartegen ongegrond verklaard. Het beroep in rechtbankprocedure 11/1388 is gegrond verklaard in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant primair herhaald dat de Mutualité zijn echtgenote op grond van de door haar in de maanden mei, juni en augustus van 2006 verrichte werkzaamheden en het ontvangen loon ten onrechte niet wettelijk verzekerd voor de Belgische ziektekostenverzekering heeft geacht. Dit is volgens appellant te meer vreemd omdat zijn pensioeninkomsten vanaf 1 maart 2010 veel lager zijn dan de inkomsten van zijn echtgenote in 2006, terwijl hij wel wettelijk verzekerd is geacht. Appellant meent daarom over die maanden in 2006 geen buitenlandbijdrage voor zijn echtgenote verschuldigd te zijn. Voorts heeft appellant gesteld dat hij op grond van de werkzaamheden die hij vanaf
1 januari 2007 in diverse perioden in België heeft verricht (doorlopend) als werknemer in de zin van artikel 34, tweede lid, van Vo 1408/71 moet worden aangemerkt, zodat de artikelen 27 tot en met 33 van Vo 1408/71 in de gehele periode van 1 januari 2007 tot 1 maart 2010 niet op hem van toepassing zijn en geen buitenlandbijdrage mag worden geheven. In dat verband is voorts betoogd dat hij op grond van zijn beroepswerkzaamheden reeds vóór
1 maart 2010 een potentieel recht had op prestaties zoals vakantiegeld, werkloosheidsuitkering en pensioen, zodat ook op die grond genoemde artikelen niet van toepassing zijn.
3.2.
Op verzoek van de Raad heeft het Zorginstituut bij de Mutualité navraag gedaan om welke reden dit orgaan meent dat de echtgenote van appellant op grond van haar werkzaamheden en inkomsten niet wettelijk verzekerd was voor ziektekosten gedurende de periode waarin zij heeft gewerkt in 2006. Bij brief van 20 november 2013 heeft de Mutualité aan het Zorginstituut schriftelijk bevestigd dat de inkomsten van de echtgenote van appellant in 2006 onvoldoende waren voor een zelfstandig recht op zorg in België.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Mutualité heeft als het bevoegde orgaan van de woonplaats van appellant, in 2006 de E 121-verklaring afgegeven waarin is bevestigd dat de echtgenote van appellant als meeverzekerd gezinslid recht heeft op zorg in België ten laste van Nederland. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer de arresten van
11 november 2004, Adanez-Vega, C-372/02 en 10 februari 2000, FTS, C-202/97) moet, zolang een door een orgaan van een lidstaat afgegeven verklaring niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard, het bevoegde orgaan van een andere lidstaat er rekening mee houden. Aan dit principe ligt ten grondslag de rechtszekerheid die gebiedt dat de burger en andere bevoegde organen mogen vertrouwen op de inhoud van de verklaringen voor zover deze niet worden gewijzigd of ingetrokken. Hierbij is het beginsel van de loyale samenwerking en het onderling vertrouwen tussen de betrokken nationale autoriteiten, zoals thans neergelegd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van belang geacht. Op grond van dit beginsel zijn de organen verplicht de juistheid van de in de verklaringen vermelde gegevens te garanderen. In geval van twijfel aan de juistheid van die gegevens dienen zij de juistheid van de afgifte van de verklaringen opnieuw te onderzoeken en de verklaringen zo nodig in te trekken. Vergelijk in dit verband ook de uitspraak van de Raad van 30 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9839.
4.2.
In het hier aan de orde zijnde geval heeft de Mutualité bij brief van 20 november 2013 nogmaals bevestigd dat de echtgenote van appellant in 2006 onvoldoende inkomsten heeft genoten voor een zelfstandig recht op zorg in België en dat zij om die reden ingeschreven is gebleven als meeverzekerd gezinslid met haar echtgenoot. Op grond hiervan is er onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de geldigheid van de E 121-verklaring met betrekking tot het jaar 2006. Dit betekent dat het Zorginstituut appellant terecht bijdrageplichtig heeft geacht voor zijn echtgenote in de in geschil zijnde maanden in 2006.
4.3.
Wat betreft appellants beroep op artikel 34, tweede lid, van Vo 1408/71 wordt overwogen dat deze bepaling specifiek betrekking heeft op de rechthebbende op pensioen die wegens het verrichten van beroepswerkzaamheden een wettelijk recht op prestaties heeft. Met dit recht op prestaties is bedoeld een wettelijke aanspraak op zorgverstrekkingen. Gedurende de perioden dat appellant als (ABP-)pensioengerechtigde beroepswerkzaamheden in België heeft verricht en hij kennelijk een wettelijk recht op deze prestaties had, zijn de artikelen 27 tot en met 33 niet op hem van toepassing geacht. De in artikel 34, tweede lid, van Vo 1408/71 gegeven prioriteitsregel geldt dus niet voor de perioden dat appellant geen beroepswerkzaamheden in België heeft verricht. Voorts is niet gebleken dat appellant in de perioden waarin hij geen beroepswerkzaamheden heeft verricht, voor de toepassing van hoofdstuk 1 van Titel III van Vo 1408/71 als werknemer moet worden aangemerkt dan wel dat hij in die perioden een wettelijk recht had op zorgprestaties in België.
4.4.
Voor zover appellant heeft bedoeld dat hij op grond van zijn werkzaamheden in België reeds vóór 1 maart 2010 (pensioen)rechten had opgebouwd en daarom als rechthebbende op een Belgisch pensioen moet worden aangemerkt, slaagt ook deze grond niet. Uit het arrest van het Hof van 10 mei 2001, Rundgren, C-389/99 blijkt dat in de artikelen 27, 28 en 28bis van Vo 1408/71 met de verwijzing naar verschuldigde pensioenen of renten wordt bedoeld een daadwerkelijk aan de betrokkene uitbetaald pensioen of rente. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU4546.
4.5.
Uit het hiervoor overwogene onder 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.M. Spaans

QH