ECLI:NL:CRVB:2014:2800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
13-6875 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo wegens gebrek aan noodzaak en beroep op artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellanten, een moeder en haar zoon, hadden een aanvraag ingediend voor toelating tot de maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, omdat er geen noodzaak was voor opvang, aangezien appellanten niet dakloos waren. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de weigering van de toelating tot de maatschappelijke opvang niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit artikel waarborgt het recht op respect voor privéleven, maar de Raad stelde vast dat appellanten in de periode van aanvraag tot beslissing op bezwaar feitelijk onderdak hadden en in hun basisbehoeften konden voorzien. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de noodzaak voor opvang moet plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden in de relevante periode.

De Raad concludeerde dat de belangen van de appellanten niet zwaarder wogen dan de publieke belangen die betrokken zijn bij de afwijzing van de aanvraag. De uitspraak bevestigde dat de afwijzing van de aanvraag van appellanten rechtmatig was en dat er geen sprake was van een schending van hun rechten onder het EVRM. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarmee het hoger beroep van appellanten werd afgewezen.

Uitspraak

13/6875 WMO
Datum uitspraak: 20 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 november 2013, 13/1460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en haar zoon[appellant] (appellant), beiden wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 12/5813 WWB en 12/5814 WWB. Voor appellanten is verschenen mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. van der Veen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1984, is op 6 november 2000 gevlucht uit Tblisi (Georgië), op 14 november 2000 in Nederland aangekomen en heeft hier asiel aangevraagd. De aanvraag om een verblijfsvergunning asiel is bij besluit van 27 maart 2002 afgewezen. Appellant is [in] 2002 in Nederland geboren.
1.2.
Op 21 juli 2011 hebben appellanten het college verzocht hen toe te laten tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van 28 januari 2013 heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 3 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 28 januari 2013, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 25 april 2013, onder verbetering van de motivering, ongegrond verklaard. Allereerst wordt vastgesteld dat er geen noodzaak is om appellanten in het kader van de Wmo opvang te bieden nu er geen sprake is van dakloosheid. Voorts is volgens het college vast komen te staan dat appellanten gebruik kunnen maken van de in het kader van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COa) geboden opvangfaciliteiten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellanten hebben ten tijde van belang beschikt over onderdak, zodat er geen aanleiding was de gevraagde voorziening te verstrekken.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
Bij besluit van 4 november 2013 is aan appellanten een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, onder de beperking medische behandeling met ingang van 9 april 2013 geldig tot 9 april 2014.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Niet in geschil is dat appellanten op grond van wat is bepaald in de Wmo en de Vw geen aanspraak kunnen maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. Appellanten hebben naar voren gebracht dat zij niettemin op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voor toelating tot opvang in aanmerking dienen te komen. Voorop wordt gesteld dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect voor de menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als de ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. Zie CRvB 19 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956.
5.2.
Appellanten hebben hun aanvraag van 21 juli 2011 om toelating tot de maatschappelijke opvang uitsluitend gebaseerd op kwetsbaarheid, als bedoeld in de rechtspraak van de Raad over de uitleg van artikel 8 van het EVRM, ten gevolge van de leeftijd van appellant en hun medische situatie. De Raad stelt voorop dat de beoordeling of daarvan sprake is en of daaraan een recht op toelating tot de maatschappelijke opvang kan worden ontleend, gericht dient te zijn op de feiten en omstandigheden in de periode tussen de aanvraag en het primaire besluit op die aanvraag, welke periode, indien tegen dat besluit bezwaar is gemaakt, verlengd wordt tot de datum van de beslissing op bezwaar (periode in geding). In dit geval loopt de periode in geding van 21 juli 2011 tot 3 mei 2013.
5.3.
In zijn uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995 heeft de Raad uiteengezet hoe de bevoegdheden ter zake van de opvang van vreemdelingen verdeeld zijn sinds de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2099, 10 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:86, en 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van
16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444 is de Raad van oordeel dat deze bevoegdheidsverdeling geldt voor aanvragen om maatschappelijke opvang die gedaan zijn na 24 februari 2014. Op de beoordeling van de aanspraken van appellanten is nog het recht van toepassing, zoals dat voor de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014 gold.
5.4.
Wat de beoordeling van de materiële aanspraken van appellanten aangaat, stelt de Raad vast dat appellant gelet op zijn leeftijd behoort tot de categorie van kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven. Ter zitting van de Raad hebben partijen bevestigd dat appellanten in de periode in geding feitelijk werden opgevangen in de woning aan [het adres] te [woonplaats] door de Stichting Respons. Appellanten hebben aldaar in de periode in geding gewoond en hebben kunnen voorzien in de primaire dagelijkse levensbehoeften. De Raad is van oordeel dat onder die omstandigheden niet gezegd kan worden dat de weigering van de toelating tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellanten om wel toegelaten te worden.
5.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt
IvZ