In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellanten, een moeder en haar zoon, hadden een aanvraag ingediend voor toelating tot de maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, omdat er geen noodzaak was voor opvang, aangezien appellanten niet dakloos waren. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat de weigering van de toelating tot de maatschappelijke opvang niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit artikel waarborgt het recht op respect voor privéleven, maar de Raad stelde vast dat appellanten in de periode van aanvraag tot beslissing op bezwaar feitelijk onderdak hadden en in hun basisbehoeften konden voorzien. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de noodzaak voor opvang moet plaatsvinden op basis van de feiten en omstandigheden in de relevante periode.
De Raad concludeerde dat de belangen van de appellanten niet zwaarder wogen dan de publieke belangen die betrokken zijn bij de afwijzing van de aanvraag. De uitspraak bevestigde dat de afwijzing van de aanvraag van appellanten rechtmatig was en dat er geen sprake was van een schending van hun rechten onder het EVRM. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarmee het hoger beroep van appellanten werd afgewezen.