ECLI:NL:CRVB:2014:2783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
13-1492 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellanten

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 november 2005 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de herziening was een melding dat het jongste kind van appellanten 21 jaar was geworden, wat leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse verlaagde de bijstand van appellanten met 20% over de periode van 1 april 2007 tot en met 31 januari 2010, omdat zij in strijd met hun inlichtingenverplichting geen melding hadden gemaakt van het feit dat hun zoon geen studiefinanciering meer ontving en zij de kosten van het bestaan met hem konden delen.

Appellanten voerden in hoger beroep aan dat zij als asielzoekers met beperkte kennis van de Nederlandse taal niet redelijkerwijs konden begrijpen dat zij deze informatie moesten doorgeven. De Raad oordeelt echter dat de appellanten, ongeacht hun achtergrond, op de hoogte hadden moeten zijn van hun verplichtingen en dat zij zich hadden kunnen wenden tot hun klantmanager voor meer informatie. De Raad bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten de herziening van de bijstand rechtvaardigt. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en de ten onrechte gemaakte kosten terug te vorderen. De omstandigheden die appellanten aanvoeren vormen geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

13/1492 WWB
Datum uitspraak: 19 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2013, 11/2883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] en [appellant] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het college is, met bericht, niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Hij heeft het college bij brief van 10 april 2014 een aantal vragen voorgelegd. Het college heeft daarop gereageerd. Mr. Bronsveld heeft een nadere reactie ingezonden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 november 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding op de mutatielijst dat het jongste kind van appellanten 21 jaar was geworden, is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is Suwinet geraadpleegd en zijn appellanten opgeroepen voor een gesprek op 25 januari 2010. De resultaten van dit onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 februari 2010 de bijstand van appellanten te verlagen met ingang van 1 februari 2010, omdat zij de kosten van het bestaan konden delen met een of meer inwonende kinderen met een eigen inkomen.
1.3.
Bij besluit van 15 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2011 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten verlaagd met 20% over de periode 1 april 2007 tot en met 31 januari 2010 en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 13.465,26. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hadden gemaakt van het feit dat hun zoon met ingang van 1 april 2007 geen studiefinanciering meer ontving, zodat appellanten vanaf die datum de noodzakelijke kosten van het bestaan met hem konden delen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten voeren, samengevat, het volgende aan. Appellanten zijn als asielzoekers naar Nederland gekomen en hebben voor de toekenning van bijstand in asielopvang verbleven. Zij hebben weinig tot geen kennis van de Nederlandse taal. Met hun kennis en achtergrond kon het hun niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat zij teveel bijstand ontvingen vanaf het moment dat hun zoon geen studiefinanciering meer ontving. Het college heeft appellanten te weinig voorgelicht en in signalen die hem wel bereikt hebben, geen aanleiding gezien om zelf (eerder) onderzoek te doen. Appellanten hebben dan ook de inlichtingenverplichting niet geschonden. In ieder geval bestaan er dringende redenen om van terugvordering af te zien. Ter zitting hebben appellanten voorts naar voren gebracht dat hun was medegedeeld dat van terugvordering zou worden afgezien gelet op deze omstandigheden. Er is derhalve sprake van een ondubbelzinnige en uitdrukkelijke toezegging aan appellanten in die zin.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat de zoon van appellanten tot 3 mei 2010 bij hen inwonend is geweest. Sinds 1 april 2007 ontving hij geen studiefinanciering meer en vanaf 1 december 2008 genoot hij inkomsten van ongeveer € 1.750,- per maand. Deze omstandigheden zijn onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van (de omvang van) het recht op bijstand. Op grond van deze omstandigheden hadden appellanten met ingang van 1 april 2007 niet langer recht op de volledige bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat zij vanaf die datum de kosten van hun bestaan konden delen met hun inwonende meerderjarige zoon, diende het college de bijstand van appellanten te verlagen met 20% van de gehuwdennorm, zo volgt uit artikel 4 van de Toeslagen en verlagingenverordening 2010.
4.2.
De beroepsgrond van appellanten dat het hun gelet op hun achtergrond niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij deze gegevens moesten doorgeven, slaagt niet. De omstandigheid dat appellanten wellicht niet op de hoogte waren van de geldende regelgeving doet er niet aan af dat het gaat om gegevens waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand. Bij toekenning van de bijstand zijn appellanten bovendien gewezen op de op hen rustende verplichtingen. Indien een en ander voor appellanten niet duidelijk was, hadden zij zich voor het inwinnen van nadere inlichtingen kunnen wenden tot de klantmanager, dan wel eventueel tot een hulpverlenende persoon of instantie. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133) kan van een schending van de inlichtingenverplichting sprake zijn, ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld. De rechtbank heeft het college daarom terecht gevolgd in zijn standpunt dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.3.
Nu ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting de bijstand van appellanten over de periode 1 april 2007 tot en met 31 januari 2010 tot een te hoog bedrag is verleend, was het college bevoegd de bijstand over deze periode te herzien. Het feit dat het college niet eerder een hercontrole heeft uitgevoerd en dat niet tijdig is gereageerd op een (onjuiste) mutatie betreffende de leeftijd van het jongste kind van appellanten, is - gegeven de schending van de inlichtingenverplichting - niet voldoende voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot herziening van de bijstand van appellanten gebruik heeft kunnen maken. Het college was tevens bevoegd de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.4.
Het college bestrijdt niet dat de klantmanager van appellanten in het gesprek met appellant op 25 januari 2010 heeft medegedeeld dat haar voorstel was dat van terugvordering zou worden afgezien. Dit blijkt ook uit haar, zich in het dossier bevindende, rapportage. Het college voert echter aan dat een dergelijk voorstel beoordeeld wordt door de tot beslissingen daarover bevoegde afdeling Terugvordering en Verhaal en Centrale Administratie (TEVCA) van de gemeente. De Raad stelt vast dat dit appellanten na het gesprek van 25 januari 2010 ook is medegedeeld. In het besluit van 8 februari 2010 staat immers vermeld dat appellanten mogelijk teveel uitkering hebben ontvangen en dat het team Terugvordering in dat geval contact zal opnemen met appellanten voor het treffen van een terugbetalingsregeling. Uit het rapport terugvorderen van TEVCA, van 18 maart 2011 blijkt dat de medewerker van TEVCA die het voorstel van de klantmanager heeft beoordeeld, in de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van het gestelde beleid, namelijk terugvordering van alle bijstand die te veel of ten onrechte is uitbetaald, behoudens in zeer bijzondere gevallen. Van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging, gedaan door een daartoe bevoegde persoon, was derhalve geen sprake.
4.5.
De onder 3 aangehaalde omstandigheden vormen, anders dan appellanten aanvoeren, ook geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dringende redenen zijn volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende reden in de hiervoor bedoelde zin.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P.Pot

HD