ECLI:NL:CRVB:2014:2653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
12-2886 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en terugkomen op besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, geboren in 1987, had in 2005 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, welke was geweigerd. Na meerdere aanvragen en weigeringen, waaronder een besluit van 6 januari 2010 en een besluit van 13 april 2011, heeft de appellant in maart 2011 opnieuw een aanvraag ingediend. Het Uwv weigerde echter terug te komen op het eerdere besluit van 2005, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat de aanvraag van de appellant van 2 maart 2011 moet worden gezien als een herhaling van de eerdere aanvraag. De Raad bevestigt dat een bestuursorgaan bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat er alleen plaats is voor inhoudelijke toetsing als er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de door de appellant aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De Raad concludeert dat de situatie van de appellant niet wezenlijk is gewijzigd en dat er geen aanleiding is om een deskundige in te schakelen.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2886 WAJONG
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2012, 11/3599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Namens appellant zijn verschenen mr. Menick en de moeder van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Het Uwv heeft bij besluit van 27 juni 2005 geweigerd om aan appellant, geboren op
[in]1987, een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Dat besluit is onherroepelijk geworden.
1.2. Appellant heeft in december 2009 opnieuw een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. Bij besluit van 6 januari 2010 heeft het Uwv geweigerd van het eerdere besluit van 27 juni 2005 terug te komen. Het tegen dit besluit van 6 januari 2010 ingediende bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2010 ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld.
1.3. Op 2 maart 2011 heeft appellant nogmaals een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. Bij besluit van 13 april 2011 heeft het Uwv, na onderzoek door een verzekeringsarts, geweigerd terug te komen van het besluit van 27 juni 2005 omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat de eerder genomen beslissing onjuist is. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is, na onderzoek door een bezwaarverzekeringsarts, bij besluit van 24 oktober 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat, gelet op het besluit van 27 juni 2005 waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend, de aanvraag van 2 maart 2011 moet worden aangemerkt als een verzoek aan het Uwv om terug te komen van zijn weigeringsbesluit van 27 juni 2005. Met verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank overwogen dat in de beschikbare medische gegevens, waaronder de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen van 8 april 2011 en 5 september 2011, geen aanknopingspunten zijn gevonden om aan het oordeel van die artsen te twijfelen. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de verzekeringsartsen appellant hebben onderzocht, het dossier hebben bestudeerd en kennis hebben genomen van de door appellant ingebrachte medische informatie van orthopedisch chirurg dr. P.W. Pavlov, een rapport van Heliomare van 10 februari 2011 en een rapport van arbeidsdeskundige A. de Ridder van SV-land. Volgens de verzekeringsartsen maakt de informatie duidelijk dat sprake is van chronische problemen die leiden tot forse beperkingen, waarvan bij de beoordeling in 2005 reeds is uitgegaan. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv kan worden gevolgd in de conclusie dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die het verzoek van appellant om van het eerdere besluit uit 2005 terug te komen, kunnen rechtvaardigen.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn medische omstandigheden reeds in 2005 dusdanig waren dat hij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden verklaard. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het Uwv reeds in 2005 van die forse beperkingen is uitgegaan, omdat het Uwv toen niet over de recente informatie kon beschikken. Verzocht is om een deskundige in te schakelen.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De aanvraag van appellant van 2 maart 2011 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 27 juni 2005 heeft beslist en waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Er is alleen plaats voor inhoudelijke toetsing voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij de aanvraag is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, is voor een inhoudelijke toetsing geen plaats.
4.2.
Dat wat appellant ter ondersteuning van zijn verzoek heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als in 4.1 omschreven. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en maakt die tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt grotendeels herhaling van hetgeen in beroep is aangevoerd en waarover de rechtbank gemotiveerd heeft geoordeeld. Dat de verzekeringsarts destijds niet over de informatie, zoals in 2011 door appellant ingebracht, beschikte, leidt niet tot een andersluidend oordeel. Die gegevens bevestigen, zo heeft ook de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 5 september 2011 geconcludeerd en heeft de moeder van appellant ook ter zitting gemeld, dat de situatie van appellant niet wezenlijk is gewijzigd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak, verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 14 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3111), is er in een procedure op grond van artikel 4:6 van de Awb geen plaats voor het inschakelen van een deskundige. Er is, mede gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen, geen aanleiding in dit geval anders te oordelen.
4.4.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.C. Hoogendoorn
IvZ