ECLI:NL:CRVB:2014:2555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
12-3563 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet hoofdverblijf in de gemeente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 6 april 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar er waren meldingen dat hij feitelijk niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. De sociale recherche heeft een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere buurtbewoners zijn gehoord. De onderzoeksresultaten leidden tot de conclusie dat appellant niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente waar hij bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders heeft daarop de bijstand beëindigd en terugvordering van de onterecht ontvangen bijstand aangevraagd. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

12/3563 WWB, 12/3564 WWB
Datum uitspraak: 29 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2012, 11/5457 en 11/5459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats 1] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Klijnstra hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klijnstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.A.K. Denneboom.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 april 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande, met een toeslag van 5%. Hij staat sinds 6 april 2010 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] (uitkeringsadres). De hoofdbewoner van dit adres is zijn moeder, [moeder appellant].
1.2.
Naar aanleiding van twee afzonderlijke meldingen dat appellant feitelijk niet woonachtig is op het uitkeringsadres heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en diverse instanties om inlichtingen verzocht. Verder hebben buurtbewoners, zowel in de omgeving van het uitkeringsadres als in de omgeving van het adres [adres 2] te [woonplaats 2], het adres van [B.] ([B.]), verklaringen afgelegd. Appellant had tot 6 april 2010 op dat adres in [woonplaats 2] ingeschreven gestaan. Daarnaast zijn appellant en [B.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een voorlopig rapport van 15 juni 2011.
1.3.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 21 juni 2011 de bijstand van appellant beëindigd en met ingang van 11 mei 2011 ingetrokken. Vervolgens heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld en in dat kader onder meer medewerkers van de thuiszorg, die voorzien in de zorg voor de moeder van appellant, en een medewerker van de reclassering gehoord. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 30 juni 2011. De onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van 11 augustus 2011 de bijstand van appellant over de periode van 6 april 2010 tot en met 10 mei 2011 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.889,02 van hem terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente [woonplaats 1], zodat hij jegens het college geen recht heeft op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 20 oktober 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van 4 november 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het uitkeringsadres.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 6 april 2010 tot en met 21 juni 2011.
4.2.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Het betoog van appellant dat de resultaten van het buurtonderzoek buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat dit niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5522) is het college op grond van artikel 53a van de WWB bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde meldingen heeft de sociale recherche in eerste instantie dossieronderzoek verricht en bij diverse instanties om inlichtingen verzocht. Gelet op de uit dit onderzoek verkregen informatie heeft de sociale recherche besloten tot het instellen van een buurtonderzoek. De met het buurtonderzoek gemaakte inbreuk op de privacy van appellant is niet ongeoorloofd omdat deze inbreuk niet onevenredig is in verhouding tot het met het middel van buurtonderzoek nagestreefde doel. Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat dit doel op een minder ingrijpende wijze, bijvoorbeeld door het oproepen van appellant voor een gesprek, kon worden bereikt.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente Amstelveen. De overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust worden onderschreven. Evenals de rechtbank wordt onder meer betekenis toegekend aan de verklaringen van de medewerkers van de thuiszorg, inhoudende dat de moeder van appellant alleen woont. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat de zorg die - in ieder geval al sinds mei 2010 - aan de moeder van appellant wordt verleend, afgestemd is op haar woonsituatie, te weten die van alleenstaande. Ook de opmerkingen in het zorgdossier van de moeder van appellant - ”mevrouw had bezoek van haar zoon”, “zoon is langs geweest”, ”[H.] op bezoek bij zijn moeder”, ”[H.] kwam en ging eten met zijn moeder”- duiden op een hoofdverblijf van appellant elders. Dat deze opmerkingen, naar appellant stelt, slechts een verwoording zijn van de beleving van zijn dementerende moeder, wordt niet aannemelijk geacht. Deze verklaringen vinden steun in de door de buurtbewoners in [woonplaats 1] afgelegde verklaringen. Deze verklaringen zijn onafhankelijk van elkaar afgelegd, zijn voldoende specifiek en stemmen in essentie met elkaar overeen. De buurtbewoners, die allen lange tijd daar wonen, verklaren dat appellant niet bij zijn moeder woont, maar wel met regelmaat bij haar op bezoek komt. Voorts hebben buurtbewoners in [woonplaats 2] in mei 2011 verklaard dat appellant - sinds ongeveer twee jaar - bij zijn vriend op het [adres 2] woont en dat hij aanwezig is bij vergaderingen van de vereniging van eigenaren van het appartementencomplex. Een andere buurtbewoner heeft verklaard dat op het adres [adres 2] twee mannen wonen en dat hij in december 2010 kennis heeft gemaakt met appellant.
4.5.
De in hoger beroep door appellant overgelegde stukken kunnen niet dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij woont op het door hem opgegeven adres. Uit de overgelegde bankafschriften, welke betrekking hebben op de periode van 1 maart 2011 tot en met 26 mei 2011, blijkt immers dat appellant zowel pintransacties verricht in de omgeving van [woonplaats 1] als in de omgeving van [woonplaats 2]. De overgelegde arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf] - voor 12 uur per week - in de periode van 21 februari 2011 tot 21 juni 2011 biedt hiervoor evenmin aanknopingspunten, alleen al omdat de werkzaamheden zowel in het callcenter in Veenendaal/Amsterdam als vanuit huis konden worden verricht.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot

NK