ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5522

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/4717 WWB + 11/5106 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 december 1996 en 30 mei 2006 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam vernietigd, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank niet onderkende dat het college onvoldoende bewijs had voor de stelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad stelt vast dat de inbreuk op de privacy van appellanten door het buurtonderzoek niet ongeoorloofd was, maar dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende waren om de besluiten van het college te onderbouwen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en de besluiten van het college, en herroept de besluiten van 1 juni 2010. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellanten niet op zorgvuldige wijze zijn verkregen en dat er onvoldoende waarborgen waren om de juistheid van deze verklaringen vast te stellen. De Raad concludeert dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waardoor de hoger beroepen slagen.

Uitspraak

11/4717 WWB + 11/5106 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hogere beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2011, 10/4001 en 10/4689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante) en [Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 1 december 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Zij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Rotterdam (GBA) ingeschreven aan het adres [adres C.] ([adres C]).
1.2. Appellant ontvangt vanaf 30 mei 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Hij staat in het GBA ingeschreven aan het adres [adres A.] ([adres A.]).
1.3. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellanten al jaren op het adres van appellante samenwonen en dat het woonadres van appellant een pakhuis betreft, heeft E.P. Buijs, controleur van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid (controleur), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is een administratief vooronderzoek verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de “Rapportage Vooronderzoek” van 19 mei 2010. Uit dit onderzoek zijn geen gegevens naar voren gekomen die wijzen op een samenwoning van appellanten.
1.4. Vervolgens heeft de controleur samen met sociaal rechercheur R. Venekamp (sociaal rechercheur) op 25 mei 2010 een buurtonderzoek verricht. Daarbij heeft een bewoner van de [adres A] verklaard dat hij sinds september 2009 op dit adres woont, appellant nooit heeft gezien en er volgens hem niemand woont op nummer 4a. Een bewoner van de [adres B.] heeft verklaard dat hij sinds 1998 op dit adres woont en dat hij appellanten kent als de bewoners van nummer 16d. In aansluiting op het buurtonderzoek hebben de controleur en de sociale rechercheur een huisbezoek gebracht aan de woning van appellante, waar ook appellant is aangetroffen. Appellante heeft op het formulier “Huisbezoek, Aanleiding en toegang” niet aangegeven dat zij toestemming geeft voor het huisbezoek, noch heeft zij dit formulier, waarop wel de reden voor het huisbezoek is vermeld, ondertekend. Tijdens het huisbezoek zijn sokken en onderbroeken van appellant in een la aangetroffen alsmede een aan appellant gerichte brief van de belastingdienst. Appellanten hebben tijdens het huisbezoek een afzonderlijke verklaring afgelegd over hun woon- en leefsituatie. Hierna is nog een huisbezoek gebracht aan de [adres A.].
1.5. De bevindingen van het buurtonderzoek, de huisbezoeken en de door appellanten afgelegde verklaringen zijn opgenomen in de alleen door de controleur ondertekende “Rapportage bestuursrechterlijk onderzoek” van 26 mei 2010 (rapportage). De tijdens het huisbezoek door de controleur op een afzonderlijk formulier opgestelde verklaring over de woonsituatie van appellanten is vervolgens ook door appellanten ondertekend.
1.6. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 31 mei 2010 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2010 te beëindigen en voorts eveneens bij afzonderlijke besluiten van 1 juni 2010 de bijstand van appellanten over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 mei 2010 te herzien (lees: in te trekken). Daarbij heeft het college de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 46.632,92 van appellante teruggevorderd en tot een bedrag van € 39.859,32 van appellant.
1.7. Bij besluit van 30 september 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college - voor zover hier van belang - het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 juni 2010 ongegrond verklaard.
1.8. Bij besluit van 14 oktober 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2010 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 1 september 2006 in de woning van appellante een gezamenlijke huishouding voeren en daarvan geen melding hebben gemaakt bij het college.
1.9. Het college heeft appellanten met ingang van 1 juni 2010 bijstand verleend naar de norm voor gehuwden.
2. Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld. Hangende die beroepen heeft het college bij besluit van 8 april 2011 het van appellant teruggevorderde bedrag gematigd tot een bedrag van € 7.632,30, zijnde het verschil tussen de alleenstaandennorm plus toeslag en de helft van de gehuwdennorm over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 mei 2010. Op dezelfde grond heeft het college bij besluit van 12 april 2011 eveneens het van appellante teruggevorderde bedrag gematigd tot een bedrag van € 15.528,56. De rechtbank heeft deze besluiten met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling in beroep betrokken.
3. Gelet op de verlaging van de terugvorderingsbedragen heeft de rechtbank de beroepen van appellanten gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. De rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten, zoals gewijzigd bij de besluiten van 8 en 12 april 2011, heeft de rechtbank in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat een redelijke grond bestond voor de huisbezoeken, dat ten aanzien van appellante weliswaar niet voldaan is aan de eis van ‘informed consent’, maar dat de bevindingen van het huisbezoek toch bij de beoordeling betrokken kunnen worden. De rechtbank is tevens van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college.
4. Appellanten hebben zich op de navolgende te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten, zoals gewijzigd bij de besluiten van 8 en 12 april 2011, in stand heeft gelaten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ter beoordeling ligt voor de intrekking en terugvordering van bijstand van appellanten over de periode van 1 september 2006 tot en met 31 mei 2010 (periode in geding) op de grond dat zij het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben verzwegen.
5.2. Het betoog van appellanten dat de resultaten van het buurtonderzoek buiten aanmerking moeten worden gelaten omdat dit niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 31 mei 2011, LJN BQ7576) is het college op grond van artikel 53a van de WWB bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. De met het buurtonderzoek gemaakte inbreuk op de privacy van appellanten is niet ongeoorloofd omdat deze inbreuk niet onevenredig is in verhouding tot het met het middel van buurtonderzoek nagestreefde doel en dit doel ook niet op een minder ingrijpende wijze kon worden bereikt.
5.3. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat een redelijke grond bestond voor het huisbezoek aan het adres van appellante. Op grond van de verklaringen van de buurtbewoners van appellanten, in samenhang met de anonieme tip, heeft het college immers redelijkerwijs kunnen twijfelen aan de juistheid van de door appellanten verstrekte informatie over hun woonsituatie. Gelet op de noodzaak van onmiddellijke verificatie was er voor het college geen minder ingrijpend middel dan een huisbezoek voorhanden om de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand te onderzoeken.
5.4. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 november 2009, LJN BK4063, terecht overwogen dat, anders dan appellanten hebben aangevoerd, gegeven de redelijke grond voor het huisbezoek, de bevindingen daarvan bij de beoordeling betrokken mogen worden.
5.5. Het standpunt van het college dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd is nagenoeg uitsluitend gebaseerd op de verklaringen die appellanten tijdens het huisbezoek aan de woning van appellante op 25 mei 2010 hebben afgelegd en in samengevatte vorm door de controleur is opgetekend op het onder 1.5 vermelde formulier.
5.6. De controleur heeft de door appellanten tijdens het huisbezoek afgelegde verklaringen als volgt weergegeven:
“Wij, dhr. [Appellant] en mw. [Appellante] verklaren dat wij vanaf sept. 2006 samen woonachtig zijn op het adres [adres C.] te [woonplaats]. Wij wonen samen op dat adres en dragen zorg voor elkaar. De woning aan de [adres B.] staat leeg. De post komt daar wel. Wij hebben het beiden niet doorgegeven aan SoZaWe ook niet op de rechtmatigheidsformulieren dat wij samenwoonden op het adres [adres C.].”
Deze weergave hebben appellanten ondertekend.
5.7. Appellanten hebben de juistheid van de onder 5.6 weergegeven verklaring betwist. Weliswaar hebben zij erkend over de periode in geding een relatie met elkaar te hebben gehad waarbij zij over en weer bij elkaar hebben verbleven, maar van het voeren van een gezamenlijke huishouding is naar de mening van appellanten geen sprake geweest. Appellante heeft tijdens de zitting bij de Raad herhaald, wat zij ook bij de rechtbank naar voren heeft gebracht, dat zij daags na het opstellen van de verklaring contact heeft gezocht met medewerkers van het college om een en ander ten aanzien van de opgestelde verklaring te verduidelijken, maar dat haar toen te kennen is gegeven de besluitvorming van het college af te wachten.
5.8. Anders dan de rechtbank en met appellanten is de Raad van oordeel dat de wijze waarop in deze zaak tot een door appellanten ondertekende verklaring is gekomen, zich niet verdraagt met de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid. Hierbij wijst de Raad allereerst op de omstandigheid dat de onder 1.5 genoemde rapportage niet op ambtseed is opgemaakt, niet is ondertekend door de bij het huisbezoek aanwezige sociale rechercheur, niet blijkt dat de in deze rapportage opgenomen verklaringen van appellanten hen zijn voorgelezen en appellanten niet hebben getekend voor de in de rapportage opgetekende verklaringen. Dit betekent dat tevens niet uitgegaan kan worden van de juistheid van de in samengevatte vorm door de controleur op een afzonderlijk formulier opgestelde verklaring. Deze verklaring is weliswaar door appellanten ondertekend, maar betreft duidelijk geen zakelijke weergave van hetgeen appellanten hebben verklaard en bevat integendeel technische termen en conclusies afkomstig van de controleur. Tot slot verdient hierbij nog opmerking dat het Protocol huisbezoeken van de gemeente Rotterdam niet is gevolgd op het punt dat een betrokkene na een onaangekondigd huisbezoek nogmaals in de gelegenheid wordt gesteld zijn visie te geven tijdens een gesprek op het district of de afdeling.
5.9. Nu uit 5.8 volgt dat in dit geval onvoldoende waarborgen aanwezig waren om tot juistheid van de opgetekende verklaring van appellanten te kunnen concluderen en de overige onderzoeksbevindingen onvoldoende bijdragen aan het standpunt van het college, moet worden vastgesteld dat het college het voeren van een gezamenlijke huishouding over de periode in geding niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit betekent dat de hoger beroepen slagen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de bestreden besluiten, waarvan de rechtbank de rechtsgevolgen, zoals gewijzigd bij de besluiten van 8 en 12 april 2011, in stand heeft gelaten, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb onzorgvuldig zijn voorbereid en niet berusten op een deugdelijke motivering. De Raad zal de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten alsmede de besluiten van 8 en 12 april 2011 dan ook vernietigen. Tevens ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de onder 1.6 vermelde besluiten van 1 juni 2010 te herroepen, nu deze besluiten op dezelfde ondeugdelijke grondslag berusten en niet aannemelijk is dat het college dit gebrek nog kan herstellen.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Aangezien de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het college heeft veroordeeld in de kosten die appellanten in verband met de behandeling van hun bezwaren en beroepen hebben gemaakt, betreffen deze kosten de in de hoger beroepen door appellanten gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden voor elk van appellanten begroot op
€ 944,--.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-vernietigt de besluiten van 8 april 2011 en 12 april 2011;
-herroept de besluiten van 1 juni 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 1 juni 2010;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 944,--;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 944,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
-bepaalt dat het college aan beide appellanten het door hen in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD