ECLI:NL:CRVB:2014:2551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
13-1761 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag scholierenvergoeding wegens oncontroleerbare inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend voor een scholierenvergoeding voor het schooljaar 2011-2012. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld of het fiscale inkomen van de appellant over het toetsjaar 2010 lager was dan de gestelde toetsbedragen. Dit was te wijten aan het feit dat de appellant oncontroleerbare inkomsten had over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2010.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn echtgenote vanaf april 2005 bijstand ontvingen, maar dat het college op basis van een onderzoek had geconcludeerd dat de appellant meer dan 23,5 uur per week als zelfstandig marktkoopman werkte. Hierdoor was de bijstand ingetrokken en had het college kosten van bijstand teruggevorderd. De appellant had in 2011 een aanvraag voor de scholierenvergoeding ingediend, maar het college weigerde deze op basis van de onduidelijkheid over zijn fiscale inkomen.

De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de stelling dat het college rekening had moeten houden met het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen, verworpen. De Raad oordeelde dat het college terecht had gesteld dat de appellant niet voldeed aan de eisen van de bescheiden schaalregeling, omdat hij meer dan 23,5 uur per week werkte. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanvraag om scholierenvergoeding terecht was afgewezen.

Uitspraak

13/1761 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 februari 2013, 12/2691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 29 juli 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.H. Zonneveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Voor appellant is verschenen mr. Zonneveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen vanaf april 2005, met een onderbreking van
16 juni 2008 tot en met 4 september 2008, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Het college heeft bij de toekenning van de bijstand met ingang van 5 september 2008 bepaald dat vooralsnog een bedrag van € 250,- per maand op de bijstand in mindering wordt gebracht vanwege de inkomsten die appellant ontvangt uit zijn werkzaamheden als zelfstandig marktkoopman op het Waterlooplein te Amsterdam, met een jaarlijkse verrekening achteraf van de daadwerkelijke inkomsten. Daarbij is ervan uitgegaan dat appellant ongeveer 20 uur per week als marktkoopman werkt. In verband met deze beperkte werkzaamheden heeft het college de zogeheten bescheiden schaalregeling op appellant van toepassing verklaard. Ingevolge deze regeling kan een betrokkene met behoud van bijstand maximaal 23,5 uren per week activiteiten als zelfstandige ontplooien. Verder stelt deze regeling minder vergaande eisen aan het voeren van een deugdelijke administratie en voorziet de regeling in een bepaalde wijze van verrekening van de uit de activiteiten als zelfstandige genoten inkomsten.
1.2.
Het college heeft op basis van de resultaten van een ingesteld onderzoek de bijstand met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat appellant meer dan 23,5 uur per week als marktkoopman werkt. Appellant heeft verklaard dat hij tenminste 45 uur per week aan zijn werkzaamheden op het Waterlooplein besteedt. Voorts heeft het college de over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2010 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Deze besluiten zijn, na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven (uitspraak van de Raad van 19 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4774). De Raad heeft onder meer overwogen dat geen aanleiding bestaat af te wijken van het uitgangspunt dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde verklaring, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten hoogste 23,5 uur per week aan zijn werkzaamheden heeft besteed en dat, zoals appellant zelf heeft verklaard, uit de administratie niet de volledige omvang van de door hem als marktkoopman verrichte transacties en verworven inkomsten kan worden afgeleid.
1.3.
Appellant heeft op 19 december 2011 een aanvraag ingediend voor een scholierenvergoeding voor het schooljaar 2011-2012. Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet kan worden vastgesteld of het fiscale inkomen van appellant over het toetsjaar 2010 lager is dan de gestelde toetsbedragen, omdat appellant over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2010 oncontroleerbare inkomsten had.
1.4.
Bij besluit van 17 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 10 januari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de van toepassing zijnde Beleidsregels Scholierenvergoedingen 2011-2012 (Beleidsregels) het begrip fiscaal inkomen hanteren, zodat het college gehouden is uit te gaan van het jaarinkomen over 2010, zoals dat is vastgesteld door de Belastingdienst. Appellant is verder van mening dat het college, gelet op de aard en de omvang van het bedrijf, minder vergaande eisen aan de administratie van appellant moet stellen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de Beleidsregels geldt in dit geval als refertejaar voor de scholierenvergoeding 2011-2012 het kalenderjaar 2010. In artikel 1, aanhef en onder d, van de Beleidsregels is bepaald dat onder fiscaal inkomen wordt verstaan: het brutoloon met daarbij gerekend belaste vergoedingen waaronder begrepen de vergoeding van de werkgever voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat deze begripsomschrijving het college er niet toe dwingt uit te gaan van het inkomen, zoals dat is vastgesteld door de Belastingdienst.
4.2.
Het college heeft aangevoerd ook verder geen reden te zien uit te gaan van het door de Belastingdienst gehanteerde verzamelinkomen over 2010, omdat dat verzamelinkomen is gebaseerd op door appellant aangeleverde, niet objectiveerbare, gegevens. Nu appellant niet op bescheiden schaal als zelfstandige werkzaam was, maar tenminste 45 uur per week, mogen volgens het college verdergaande eisen aan de administratie van appellant worden gesteld.
4.3.
Uit de zich onder de gedingstukken bevindende verklaring van appellant van 16 augustus 2010 blijkt onder meer dat hij sedert 2007 tenminste 45 uur als zelfstandige werkt. Zoals de Raad heeft uiteengezet in zijn onder 1.2 genoemde uitspraak, bestaat geen aanleiding appellant niet te houden aan deze verklaring. Ook in dit geding heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2010 niet meer dan 23,5 uur werkzaam was als zelfstandige. Nu appellant in 2010 niet voldeed aan de in de zogeheten bescheiden schaalregeling opgenomen eis dat hij niet meer dan 23,5 uur als zelfstandige werkzaam was, kon hij niet een beroep doen op de in die regeling opgenomen minder vergaande eisen voor het voeren van een deugdelijke administratie. Voorts heeft appellant verklaard dat hij niet een dagelijkse registratie bijhoudt van de ingekochte dan wel door hem gevonden goederen en ook niet van de verkochte goederen. Dit betekent dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het inkomen van appellant over 2010, wegens het ontbreken van objectiveerbare gegevens, niet kan worden vastgesteld en dat om die reden de aanvraag om een scholierenvergoeding diende te worden afgewezen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot

HD