ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/4875 WWB + 11/5996 WWB + 11/6108 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijzondere bijstand en schending van de inlichtingenverplichting door zelfstandig marktkoopman

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellanten, een echtpaar dat bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben in hoger beroep de intrekking van hun bijstand aangevochten. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, die als zelfstandig marktkoopman op het Waterlooplein te Amsterdam werkzaam was, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door een toename van zijn werkzaamheden niet te melden. Dit leidde tot de conclusie dat hij meer uren werkte dan toegestaan onder de bescheiden schaalregeling, die maximaal 23,5 uren per week toestaat.

De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de relevante periode minder dan 23,5 uren per week werkte. De Raad heeft ook overwogen dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij de verklaring die hij had afgelegd niet goed begreep, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de terugvordering van de bijstand konden rechtvaardigen.

De Raad heeft de besluiten van het college om de bijstand van appellanten in te trekken en de terugvordering van teveel ontvangen bijstand te handhaven, bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand indien zij wel aan hun verplichtingen hadden voldaan. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

11/4875 WWB, 11/5996 WWB, 11/6108 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2010, 11/1503 (aangevallen uitspraak 1) en van 5 september 2011, 11/2175 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant) en [Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 19 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K.H. Zonneveld, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben in de zaak met nummer 11/4875 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zonneveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf april 2005, met een onderbreking van 16 juni 2008 tot en met 4 september 2008, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor gehuwden. Bij het college was bekend dat appellant werkzaam was als zelfstandig marktkoopman op het Waterlooplein te Amsterdam. Naar aanleiding van een in 2008 door het college verricht onderzoek is geconcludeerd dat appellant hieraan ongeveer 20 uur per week besteedde. In verband met deze beperkte omvang van de werkzaamheden heeft het college bij besluit van 30 januari 2009 de bijstandverlening aan appellanten per 5 september 2008 hervat. De zogeheten bescheiden schaalregeling is op appellant van toepassing verklaard. Ingevolge die regeling kan een betrokkene met behoud van bijstand, maximaal 23,5 uren per week, activiteiten als zelfstandige ontplooien. Verder stelt deze regeling minder vergaande eisen aan het voeren van een deugdelijke administratie en voorziet zij in een bepaalde wijze van verrekening van de uit de activiteiten als zelfstandige genoten inkomsten.
1.2. In 2010 heeft het college opnieuw onderzoek gedaan naar de werkzaamheden van appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 19 augustus 2010.
1.3. Bij separate besluiten van 27 oktober 2010 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken en de bijzondere bijstand in de vorm van een aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten die appellanten vanaf 1 juli 2009 ontvingen, beëindigd per 1 november 2010.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 9 februari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 27 oktober 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen volledig inzicht heeft gegeven in de werkelijke omvang van zijn werkzaamheden en de behaalde winst uit markthandel, aangezien appellant op 16 augustus 2010 heeft verklaard dat hij al sinds 2007 tenminste 45 uren per week met zijn bedrijf bezig is en dat dit vóór 2007 15 à 20 uren per week was. Bij die omvang van de werkzaamheden is niet langer sprake van kleinschaligheid als bedoeld in de bescheiden schaal regeling en kan met de beperkte boekhouding van appellant geen genoegen worden genomen. Op basis van de voorhanden gegevens kan niet met zekerheid het inkomen van appellanten worden vastgesteld, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5. Bij besluit van 13 december 2010 heeft het college de over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 1 januari 2011 heeft het college de netto terug te betalen bijstand vanaf 1 januari 2011 verhoogd met het bedrag van de verschuldigde belasting en premies.
1.6. Bij besluit op bezwaar van 30 juni 2011 (bestreden besluit 2), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar van appellanten tegen de besluiten van 13 december 2010 en 1 januari 2011 ongegrond verklaard op de grond dat het college bevoegd is de teveel betaalde bijstand van appellanten terug te vorderen en dat het college geen aanleiding ziet om van bruto terugvordering van de bijstand af te zien.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.1. Appellanten hebben aangevoerd dat appellant niet heeft verklaard dat hij tenminste 45 uur per week aan zijn werkzaamheden op het Waterlooplein besteedt en dat hij dat ook niet doet. Dat is feitelijk ook onmogelijk, aangezien zijn echtgenote chronisch ziek is en hij in verband daarmee belast is met het merendeel van de zorg voor de kinderen. Omdat duidelijk was dat appellant de Nederlandse taal onvoldoende beheerst heeft op 16 augustus 2010 een Marokkaanse collega van de handhavingsmedewerker het gesprek bijgewoond. Deze collega, die sommige delen in het Arabisch vertaalde, sprak echter Marokkaans Arabisch. Appellant verstaat en begrijpt Marokkaans Arabisch niet goed, aangezien hij uit Egypte komt. Daar wordt een ander Arabisch dialect gesproken. Appellant heeft de verklaring van 16 augustus 2010 ondertekend omdat hij moeilijkheden wilde voorkomen met de Marokkaanse collega, met wie hij eerder woordenwisselingen had gehad.
4.1.2. Uit het rapport van bevindingen komt naar voren dat tijdens het gesprek op 16 augustus 2010 het aantal van 45 uren per week meerdere keren aan de orde is geweest. De verklaringen van appellant daarover zijn gedetailleerd en onderling consistent en vinden bovendien steun in zijn ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaring, waarin hij eveneens heeft aangegeven dat het alles bij elkaar 45 uur kost. De verklaring is vastgelegd in een door de handhavingspecialist op ambtsbelofte opgemaakt rapport. Appellant heeft zijn verklaring, nadat deze was voorgelezen, per bladzijde getekend en daarbij te kennen gegeven dat hij de inhoud van de geschreven verklaring begrijpt en dat deze overeenkomt met hetgeen hij mondeling heeft verklaard. Appellant heeft daarbij geen enkel voorbehoud gemaakt. Niets wijst er verder op dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd en ondertekend. Appellant heeft zijn stelling over eerdere woordenwisselingen met de betrokken ambtenaar niet nader onderbouwd en geconcretiseerd, terwijl deze medewerker daarnaar gevraagd te kennen heeft gegeven dat hij zich geen woordenwisseling kan herinneren.
4.1.3. Er zijn verder geen aanwijzingen dat appellant de schriftelijke weergave van zijn verklaring van 16 augustus 2010 bij ondertekening niet voldoende heeft begrepen. Appellant heeft zijn stelling, dat hij de tijdens het gesprek van 16 augustus 2010 gegeven vertaling in het Arabisch van het getal 45 niet begrepen heeft, niet aannemelijk gemaakt, ook al omdat, zoals het college in het verweerschrift onweersproken heeft betoogd, het woord voor het getal ‘45’ in praktisch alle Arabische dialecten hetzelfde is: ‘khamsa-wa-arbaeen’, en niet kan worden verward met het Arabische woord ‘ishreen’ voor het getal ‘20’, het aantal uren dat appellant stelt te hebben gewerkt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat appellant de Nederlandse taal voldoende beheerst om die getallen ook in het Nederlands van elkaar te kunnen onderscheiden.
4.1.4. Gelet op hetgeen onder 4.1.2 en 4.1.3 is overwogen is er geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat, indien achteraf van een verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een handhavingspecialist afgelegde en ondertekende verklaring. Met wat appellant heeft aangevoerd is niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode ten hoogste 23,5 uren per week aan zijn werkzaamheden heeft besteed.
4.1.5. Het moest appellant, op wie de bescheiden schaal regeling van maximaal 23,5 uur per week van toepassing was, redelijkerwijs duidelijk zijn dat een substantiële toename van het aantal uren dat hij per week besteedt aan zijn markthandel, zoals blijkt uit de verklaring van 16 augustus 2010, van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Door niet uit eigen beweging van de toegenomen urenomvang mededeling te doen aan het college heeft appellant niet voldaan aan de inlichtingenverplichting als neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.2.1. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre, appellanten verkeren in bijstandsbehoeftige omstandigheden. Het is dan aan appellanten feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat indien zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan over de periode in geding, recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.2.2. Appellanten hebben gewezen op het besluit van 30 januari 2009, waarin is beslist dat de boekhouding zoals appellant die destijds heeft bijgehouden, voldoende is voor het vaststellen van het recht op bijstand. Zij hebben aangevoerd dat van appellant, die zijn wijze van boekhouden nadien niet heeft gewijzigd, niet kan worden verlangd dat hij nu een meer uitgebreide boekhouding voert.
4.2.3. Deze stelling van appellanten houdt geen stand. Met die stelling wordt immers miskend dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het college bij het nemen van het besluit van 30 januari 2009 is uitgegaan van de verklaringen van appellant dat hij 15 tot 20 uur per week aan zijn werkzaamheden besteedde en dat op appellant de bescheiden schaalregeling van toepassing was. Nu is vastgesteld dat appellant in de periode in geding meer dan 23,5 uren per week activiteiten als zelfstandige heeft ontplooid, mist de bescheiden schaalregeling toepassing en moet hij voldoen aan de wettelijke eisen die aan het voeren van een deugdelijke administratie worden gesteld. Vaststaat dat de door appellanten overgelegde administratie onvolledig is. Appellant heeft daarover zelf bovendien verklaard dat uit die administratie niet de volledige omvang van de door hem als marktkoopman verrichte transacties en verworven inkomsten kan worden afgeleid.
4.2.4. Tegen de beëindiging van de bijzondere bijstand in de vorm van een aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel behoeft dan ook geen bespreking.
4.2.5. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. Deze uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.3.1. Nu vaststaat dat appellanten als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting te veel (bijzondere) bijstand hebben ontvangen is de uitzondering op de bruto terugvordering, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de door het college gehanteerde beleidsregels niet van toepassing. Op grond van artikel 6.2, derde lid, van deze beleidsregels ziet het college af van verhaal van bijstand indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Hiervan is sprake indien de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende of diens gezin.
4.3.2. Appellanten hebben aangevoerd dat de ernstige financiële problemen onaanvaardbare consequenties hebben voor de geestelijke gezondheid van appellante. Ten onrechte is dit niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt die voor het college reden hadden moeten zijn om af te zien van gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering. Zij hebben ter onderbouwing van hun standpunt in hoger beroep een verklaring van 7 december 2011 van hun huisarts en een ongedateerde verklaring van hun maatschappelijk werker overgelegd.
4.3.3. De feiten en omstandigheden die appellanten hebben aangevoerd bieden onvoldoende objectieve aanknopingspunten om dringende redenen aan te nemen in de hiervoor bedoelde zin. Het bestaan van een schuldenlast kan op zichzelf niet als een dringende reden worden beschouwd. Dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen heeft voor haar geestelijke gezondheid en gemoedstoestand, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. De in hoger beroep overgelegde verklaringen leiden niet tot een ander oordeel. Van belang is voorts dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig moet geschieden dat de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.3.4. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt evenmin. Ook die uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt aangevallen uitspraak 1;
-bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot
HD