ECLI:NL:CRVB:2014:2495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
12-3901 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering van een Ziektewetuitkering wegens gebrek aan een privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te verstrekken. Appellant had zich ziek gemeld na deelname aan een re-integratieproject en ontving eerder een bijstandsuitkering. Het Uwv weigerde de Ziektewetuitkering op basis van het feit dat appellant niet voldeed aan de vereisten voor een dienstbetrekking zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank had eerder de besluiten van het Uwv bekrachtigd, waarbij werd gesteld dat appellant geen productieve arbeid had verricht en dus niet als werknemer kon worden aangemerkt. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de arbeid die hij had verricht voldeed aan de criteria voor een dienstbetrekking. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de uitkering had geweigerd, en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde, omdat de omstandigheden van appellant niet vergelijkbaar waren met die van een andere persoon die wel een uitkering had ontvangen.

Uitspraak

12/3901 ZW, 13/680 WIA
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
6 juni 2012, 11/1035 (aangevallen uitspraak 1) en van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Lelystad) van 15 januari 2013, 12/3847 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Hulshof, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014. Hierbij zijn de gedingen gevoegd behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hulshof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Na langjarig een bijstandsuitkering te hebben ontvangen, is appellant per 1 oktober 2007 gaan deelnemen aan een re-integratieproject, opgezet door de [naam gemeente]. In dat kader was appellant laatstelijk voor 40 uur per week werkzaam als medewerker [afdeling] bij[naam BV] Met ingang van 1 september 2008 heeft appellant zich ziek gemeld wegens pijnklachten.
1.2. Bij besluit van 3 december 2010 is appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd, omdat hij niet voldeed aan de vereisten voor het aannemen van een dienstbetrekking en daardoor niet verzekerd was voor de ZW.
1.3. Bij besluit van 5 april 2011(bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 december 2010 ongegrond verklaard op de grond dat appellant weliswaar voldoet aan het vereiste van de aanwezigheid van een gezagsverhouding en de verplichting tot doorbetaling van loon, maar dat appellant geen productieve arbeid heeft verricht. Volgens het Uwv is er daarom geen sprake van een dienstverband in de zin van de ZW en als gevolg daarvan geen verzekering voor de ZW. Aan dit besluit ligt een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige ten grondslag.
1.4. Appellant heeft op 3 juni 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 22 juni 2011 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellant voor 31 augustus 2009 geen verzekeringsplichtig werk verrichtte. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2011 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant, door tussenkomst van de gemeente, arbeidsovereenkomsten heeft gesloten met een re-integratiebedrijf met het doel appellant te re-integreren in het arbeidsproces. Onder verwijzing naar onder meer rechtspraak van de Raad van 23 juni 2010, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2010:BM9286 en ECLI:NL:CRVB:2010:BM8971, heeft de rechtbank voorts overwogen dat een arbeidsovereenkomst met een re-integratiebedrijf niet zonder meer kan worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hiertoe is onder meer vereist dat sprake is geweest van het verrichten van productieve arbeid. Onder verwijzing naar de gedingstukken, met name naar het rapport van 4 april 2011 van de bezwaararbeidsdeskundige, is de rechtbank vervolgens genoegzaam gebleken dat van het verrichten van productieve arbeid door appellant geen sprake is geweest. De rechtbank heeft, gelet op de totstandkoming en de motivering van dit rapport, geen aanleiding gezien te twijfelen aan het in eerder genoemd rapport opgenomen standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige dat de door appellant verrichte werkzaamheden niet van enige productieve betekenis zijn geweest. In de verklaringen van de trajectmanager bij Concern voor Werk heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel, nu deze manager niet de direct leidinggevende van appellant was en haar verklaring in algemene bewoordingen is gesteld. Ten aanzien van de in deze verklaring opgenomen perioden gedurende welke appellant zou hebben gewerkt heeft de rechtbank overwogen dat appellant gedurende bepaalde perioden weliswaar hersteld is geacht, maar niet heeft hervat en diverse malen een deskundigenoordeel heeft aangevraagd, omdat hij van mening was wegens ziekte niet te kunnen werken. Na de hersteld melding per 1 september 2008 heeft appellant niet meer gewerkt. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, nu geen sprake is van gelijke gevallen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 juni 2012, 11/1035 (aangevallen uitspraak 1), overwogen dat de rechtbank in die uitspraak heeft geoordeeld dat van het verrichten van productieve arbeid door appellant geen sprake is geweest, dat appellant om die reden niet verzekerd was voor de ZW en daardoor geen aanspraak kon maken op een uitkering op grond van deze wet. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat het geschil in het kader van de Wet WIA identiek is aan het geschil in het kader van de ZW, waarin de rechtbank Zwolle-Lelystad op
6 juni 2012 uitspraak heeft gedaan en dat eveneens de beroepsgronden in beide zaken identiek zijn. De rechtbank heeft vervolgens geen aanleiding gezien anders te oordelen dan in de uitspraak van 6 juni 2012 en heeft de overwegingen uit die uitspraak onderschreven.
3.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van deze uitspraken betwist en heeft hij zijn standpunt herhaald - kort gezegd - dat de arbeid die hij heeft verricht voldoet aan het criterium voor het aannemen van productieve arbeid. Voorts is appellant van mening dat het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige onvoldoende gemotiveerd is en dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft afgewezen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.

12.3901 ZW

4.1. Tussen partijen is in geschil of tussen appellant en[naam BV] sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking op grond waarvan appellant kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW.
4.2. Bij de beantwoording van de vraag of voor de toepassing van de werknemersverzekeringswetten sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, is maatgevend of tussen de desbetreffende partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP3837 en ECLI:NL:HR:2011:BR6384).
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat[naam BV] een re-integratiebedrijf is. Uit de rechtspraak, verwezen wordt naar ondermeer de arresten van 29 oktober 1982 en
14 november 1997 van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:1982:AC0442, respectievelijk ECLI:NL:HR:1997:ZC2495, en naar de uitspraken van 23 juni 2010 van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9286, respectievelijk ECLI:NL:CRVB:2010:BM8971, kan worden afgeleid dat een arbeidsovereenkomst met een re-integratiebedrijf niet zonder meer kan worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit betekent dat in het onderhavige geding de vraag dient te worden beantwoord of sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen[naam BV] en appellant.
4.4. Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven
(vgl. ECLI:NL:HR:2011:BP3887). Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:1997:ZC2493, onderdeel 3.4, en ECLI:NL:HR:2007:BA6231, onderdeel 3.5).
4.5. In het licht van het onder 4.4 geschetste kader wordt geoordeeld dat het Uwv, gelet op de gedingstukken, voldoende reden had voor twijfel aan de kwalificatie van de tussen appellant en[naam BV] op 25 september 2007 gesloten overeenkomst, welke onder meer bij brief van 15 oktober 2008 verlengd is. Zo blijkt uit artikel 4 van deze overeenkomst dat de doelstelling was om te komen tot uitstroom naar regulier werk met een arbeidsovereenkomst buiten[naam BV] De overeenkomst was niet gericht op het ontstaan van een dienstverband met[naam BV] Voorts wordt daarbij in aanmerking genomen dat[naam BV] geen vergaande arbeidsrechtelijke consequenties heeft verbonden aan het door appellant diverse keren weigeren, na door de bedrijfsarts hersteld te zijn verklaard, het werk te hervatten.[naam BV] heeft het dienstverband met appellant zelfs tot tweemaal verlengd. Hieruit wordt afgeleid dat het in het kader van de gesloten overeenkomst (nog) niet van belang was hoe hoog de productiviteit van appellant was maar dat de nadruk lag op het gewend raken aan een normaal arbeidsritme, het omgaan en samenwerken met collega’s en opdoen van overige vaardigheden die noodzakelijk te achten zijn om binnen een reguliere werkomgeving te kunnen functioneren. Dat de overeenkomst tussen appellant en[naam BV] appellant verplichtte tot het uitvoeren van werkzaamheden doet hier niet aan af. In de context van een overeenkomst als de onderhavige zijn dergelijke werkzaamheden geen doel op zichzelf, maar enkel een middel om de re-integratie van betrokkenen in het arbeidsproces te bevorderen.
4.6. Gelet op het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene is de Raad met het Uwv van oordeel dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610 van het BW onvoldoende gebleken is. Appellant kan niet worden aangemerkt als een werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden appellant een uitkering ingevolge de ZW heeft geweigerd.
4.7. Tenslotte heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft stukken ingezonden waaruit naar zijn mening blijkt dat aan een persoon, die eveneens bij[naam BV] op gelijke voorwaarden werkzaam was en die eveneens veelvuldig wegens ziekte niet beschikbaar was voor arbeid een Ziektewet uitkering is toegekend omdat een arbeidsovereenkomst in de zin van het BW aanwezig werd geacht.
4.8. Uit de brief van het Uwv van 12 december 2011 blijkt dat de persoon waar appellant op doelt, anders dan appellant, gedurende een langere periode van ruim 14 maanden voor[naam BV]
werkzaam geweest is. Voorts was er bij deze persoon, eveneens anders dan bij appellant, geen sprake van veelvuldig ziekteverzuim. Namens appellant zijn geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de informatie van het Uwv, zoals beschreven in eerder genoemde brief, onjuist is, zodat van de juistheid van deze informatie wordt uitgegaan.
4.9. Onder verwijzing naar hetgeen onder 4.8 is overwogen en gelet op de in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 4 april 2011 gegeven toelichting door[naam] (namens[naam BV]) op het inwerkproces en de in een later stadium te hanteren productienormen is de Raad van oordeel dat, anders dan appellant stelt, niet gesproken kan worden van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
5.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 komt voor bevestiging in aanmerking.

13.680 WIA

6.1. Hetgeen appellant in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Nu het punt van geschil in onderhavige zaak gelijk is aan het geschil in 12/3901 ZW wordt, onder verwijzing naar
r.o. 4.1 tot en met 4.9, geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
6.2. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. Aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en J.J.T. van den Corput en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S. Aaliouli
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

RK