ECLI:NL:CRVB:2014:2490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
12-4725 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling buitenlandbijdrage voor verdragsgerechtigde met FPU-uitkering

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014, met zaaknummer 12-4725 ZVW, wordt de vaststelling van de buitenlandbijdrage voor een appellant die in Frankrijk woont en een FPU-uitkering ontvangt, behandeld. De appellant is als verdragsgerechtigde aangemerkt op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Europese Verordening (EEG) nr. 1408/71. De Raad oordeelt dat de FPU-uitkering van de appellant gelijkgesteld moet worden met een wettelijk pensioen, waardoor hij bijdrageplichtig is. De Raad wijst erop dat de appellant op de hoogte was van de mogelijkheid van een definitieve vaststelling van de jaarafrekening en dat de termijnoverschrijding niet van zodanige duur was dat hij hierop niet meer kon rekenen. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt dat er geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel is, omdat de appellant redelijkerwijs kon weten dat er nog een definitieve vaststelling zou plaatsvinden. De Raad concludeert dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/4725 ZVW
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juli 2012, 11/2681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Frankrijk) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de “Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg” (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014. Appellant is niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont in Frankrijk en ontvangt vanaf 1 december 2005 een pensioen op grond van de Regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU) van de Stichting pensioenfonds ABP.
1.2.
Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door het Zorginstituut als verdragsgerechtigde in de zin van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) aangemerkt en heeft hij recht op zorg in zijn woonland (Frankrijk), ten laste van Nederland (pensioenland). Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd. Appellant heeft zich met een E-121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat appellant met ingang van 1 januari 2006 in Frankrijk is ingeschreven en dat de kosten van medische zorg ten laste van Nederland komen.
1.3.
Bij besluit van 1 augustus 2010 heeft het Zorginstituut aan appellant een definitieve jaarafrekening toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage over 2006 is vastgesteld op
€ 3.577,14.
1.4.
Bij besluit van 18 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut de bezwaren van appellant tegen het besluit van 1 augustus 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het FPU-pensioen van appellant vanaf 1 januari 2006 gelijk is gesteld met een Nederlands wettelijk pensioen, hetgeen betekent dat appellant vanaf 1 januari 2006 verdragsgerechtigde is. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie, geoordeeld dat appellant geen keuzerecht heeft en het Zorginstituut - ook na afloop van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling) opgenomen termijn - bevoegd is de jaarafrekening vast te stellen. Voor zover appellant meent dat hij ten onrechte tot 1 november 2006 een ziektekostenverzekering bij IZA heeft gehad, kan hij verzoeken de hiervoor betaalde premie te restitueren.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat zijn FPU-uitkering eerst per 1 januari 2007 door wijziging van Bijlage VI van Vo. 1408/71 gelijk is gesteld met een wettelijk Nederlands pensioen en hij eerst per die datum verdragsgerechtigde is. Daarnaast is door zijn ziektekostenverzekeraar IZA en zijn werkgever in november 2005 uitdrukkelijk gesteld dat hij in Frankrijk via het IZA verzekerd kon blijven tegen ziektekosten. Eerst in november 2006 werd hem duidelijk dat hij via het Zorginstituut tegen veel hogere kosten gedwongen verzekerd was bij het plaatselijke ziekenfonds. Het Zorginstituut had hem hierover eerder moeten informeren. Verder voert appellant aan dat de (kwalijke) gevolgen van de Zvw eenzijdig op de burger worden afgewenteld. Ten slotte hoeft het Zorginstituut zich kennelijk niet aan de wettelijke termijnen te houden, waardoor de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden geschonden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant vanaf 1 januari 2006 verdragsgerechtigde en bijdrageplichtig is, omdat zijn FPU-uitkering moet worden aangemerkt als een uitkering, die in Bijlage VI van Vo. 1408/71 voor Nederland voor de toepassing van de artikelen 27 tot en met 34 van Vo. 1408/71 is gelijkgesteld met een wettelijk pensioen. Daarin zijn onder meer gelijkgesteld: uitkeringen die bij pensionering vóór de leeftijd van 65 jaar worden verstrekt ingevolge een pensioenregeling die de verzorging van de werknemers en gewezen werknemers bij ouderdom ten doel heeft, of een uitkering ter zake van vervroegde uittreding uit het arbeidsproces ingevolge een van rijkswege dan wel bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde regeling ter zake van vervroegde uittreding uit het arbeidsproces of een door de Ziekenfondsraad aan te wijzen regeling.
4.1.2. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1075) heeft de door appellant bedoelde per 1 januari 2007 aan
Bijlage VI voor Nederland toegevoegde gelijkstellingsbepaling betrekking op uitkeringen, die aan militairen en ambtenaren worden verstrekt ingevolge een regeling in geval van overtolligheid, functioneel leeftijdsontslag en vervroegde pensionering. In de toelichting op deze wijziging staat vermeld: “Door de toevoeging van de uitkering wordt het mogelijk om militairen met een UKW (uitkeringswet gewezen militairen) en ambtenaren met een wachtgeld onder de werkingssfeer van Vo. 1408/71 te brengen, waardoor deze groep ook verdragsgerechtigd wordt. Dit is nu niet het geval.” Aldus valt de door appellant ontvangen FPU-uitkering niet onder de hier bedoelde uitkeringssituaties, maar onder de onder 4.1.1 genoemde gelijkstellingsbepaling.
4.2.1. Voor zover appellant in hoger beroep heeft willen aanvoeren dat de definitieve jaarafrekening over 2006 buiten de hiervoor geldende termijn is vastgesteld, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4745. In die uitspraak is geoordeeld dat aan de overschrijding van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn niet de consequentie kan worden verbonden dat de besluiten waarin de definitieve vaststellingen zijn vervat daarmee onrechtmatig zouden zijn. Bedoeld artikellid bevat geen fatale termijn, nu de bevoegdheid van het Zorginstituut om de buitenlandbijdrage te heffen voortvloeit uit artikel 69 van de Zvw en artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling slechts regels stelt over de wijze waarop het Zorginstituut die bevoegdheid dient uit te oefenen.
4.2.2. Hetgeen in 4.2.1 is overwogen, laat onverlet dat bij de definitieve vaststelling van een jaarafrekening na het verstrijken van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn, rekening behoort te worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Van schending van dit beginsel is in dit geval geen sprake, nu appellant wist of redelijkerwijs kon weten dat er nog een definitieve vaststelling van de jaarafrekening zou plaatsvinden en de termijnoverschrijding niet van zodanig lange duur is dat hij hiermee redelijkerwijs geen rekening meer behoefde te houden. Appellant had immers op basis van door het Zorginstituut verstrekte informatie, onder meer de brief van 16 april 2007, op de hoogte kunnen zijn of zich nader op de hoogte kunnen stellen van zijn rechtspositie als verdragsgerechtigde en de met het recht op zorg te betalen en op te leggen bijdrage. Ten slotte is niet gebleken dat appellant door de termijnoverschrijding nadeel heeft geleden, nu het Zorginstituut heeft afgezien van het in rekening brengen van wettelijke rente.
4.3.
Het imperatief gestelde in artikel 69 van de Zvw laat het Zorginstituut geen ruimte om in verband met de door appellant aangevoerde omstandigheden, onder meer dat het Zorginstituut tekort is geschoten in zijn informatieplicht en dat zijn werkgever en ziektekostenverzekeraar IZA hem onjuist hebben geïnformeerd, af te zien van het opleggen van de buitenlandbijdrage. Overigens heeft het Zorginstituut in 2005, toen appellant nog woonachtig was in Nederland, een voorlichtingscampagne gevoerd, waarbij ook de gevolgen van de nieuwe Zvw voor in het buitenland woonachtige gepensioneerden en vut-gerechtigden aan de orde zijn geweest. Ten slotte is geen sprake van enige toezegging gedaan door het Zorginstituut.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en A.J. Schaap en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) D.E.P.M. Bary

RK