ECLI:NL:CRVB:2014:2404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
13-3473 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om herziening van dagloon op basis van nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om herziening van haar dagloon. Dit verzoek was gebaseerd op een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin werd geoordeeld dat appellante recht had op nabetaling van loon. Het Uwv had het verzoek afgewezen, en de rechtbank had deze afwijzing bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestuursorgaan bevoegd is om een verzoek om herziening inhoudelijk te behandelen, maar dat de bestuursrechter zich bij de toetsing moet beperken tot de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden. Voor de periode voorafgaand aan de aanvraag moet de rechter zich beperken tot feiten die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten die vóór het besluit zijn voorgevallen maar niet eerder konden worden aangevoerd. In dit geval oordeelde de Raad dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een herziening van het dagloon rechtvaardigden.

Wat betreft de periode na de aanvraag, oordeelde de Raad dat het Uwv een belangenafweging had moeten maken. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij haar werkgever in het refertejaar op duidelijke wijze had gemaand tot betaling van het nog vorderbare loon. De verklaring van een ex-collega was onvoldoende om dit aan te tonen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

13.3473 WAO

Datum uitspraak: 16 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
20 juni 2013, 13/194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2014.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 4 februari 2008 heeft het Uwv met ingang van 7 juli 2007 de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze loondervingsuitkering heeft het Uwv gebaseerd op een dagloon van € 80,38. Bij besluit van 18 augustus 2008 heeft het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 7 juli 2008 omgezet in een vervolguitkering, gebaseerd op een vervolgdagloon van € 74,46.
1.2. Bij brief van 6 juni 2012 heeft appellante het Uwv verzocht het dagloon vanaf 7 juli 2007 te verhogen naar aanleiding van een tussen haar en haar ex-werkgeefster gewezen vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 april 2012.
1.3. Bij besluit van 19 juni 2012 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen. Het bezwaar tegen dat besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 4 januari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het vonnis van 24 april 2012, hoewel dit ten tijde van het besluit van 4 februari 2002 nog niet bekend kon zijn, niettemin geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De inhoud van dit vonnis ziet niet op de hoogte van het loon in het refertejaar dat, naar niet is betwist, liep van 1 juli 2004 tot 1 juli 2005. Daarmee kan het vonnis niet afdoen aan het eerdere besluit van 4 februari 2008.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het vonnis indirect iets zegt over het loon waar zij recht op had tijdens het refertejaar. De nabetaling van € 8.500,- door haar
ex-werkgeefster over de eerste twee ziektejaren duidt er volgens haar op dat zij ook gedurende het refertejaar te weinig loon heeft ontvangen. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft appellante een verklaring van een ex-collega van 20 mei 2013 ingediend, waaruit volgens appellante blijkt dat zij haar werkgeefster (mondeling) heeft gemaand tot betaling tijdens het refertejaar.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft het Uwv bij brief van 6 juni 2012 verzocht terug te komen van zijn besluit van 4 februari 2007 en het daarin genoemde dagloon te herzien. Daarmee is ook beoogd herziening van het in het besluit van 18 augustus 2008 vermelde vervolgdagloon. Het Uwv heeft bij besluit van 19 juni 2012 afwijzend op het verzoek van 6 juni 2012 beslist.
4.2.
Een bestuursorgaan is bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van dezelfde strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit in beginsel niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Bij een doorlopende (periodieke) aanspraak als hier aan de orde, moet voor de toetsing een splitsing worden aangebracht. Wat betreft de periode voorafgaande aan de aanvraag, dient de bestuursrechter zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd. Voor de periode na de aanvraag moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toets plaatsvinden. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen.
4.3.
Ter ondersteuning van haar verzoek van 6 juni 2012 heeft appellante verwezen naar het in 1.2 genoemde vonnis. Uit dat vonnis blijkt dat appellante een op 30 maart 2007 door haar en haar ex-werkgeefster ondertekende berekening in het geding heeft gebracht maar dat appellante met die productie en met de daarop gegeven toelichting er volgens de kantonrechter niet in is geslaagd het vermoeden te weerleggen van een minnelijke regeling van haar geschil met haar ex-werkgeefster door nabetaling van loon tot een bedrag van
€ 8.500,- over de eerste twee ziektejaren na haar uitval op 10 juli 2005, althans een dienaangaande bij haar ex-werkgeefster ontstaan gerechtvaardigd vertrouwen. Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien deze niet zien op wat nog vorderbaar loon was in het refertejaar. Voor inhoudelijke toetsing van de hoogte van het vastgestelde dagloon in de besluiten van 4 februari 2008 en 18 augustus 2008, voor zover de aanspraak van appellante ziet op perioden voorafgaand aan haar verzoek, is geen plaats. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen zeer bijzondere omstandigheden gelegen die dit in het onderhavige geval anders maken.
4.4.
Wat betreft het tijdvak na het verzoek kon het Uwv bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing komen. Volgens vaste rechtspraak over artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen is het aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan hem uit te keren. Een loonvorderingsprocedure bij de kantonrechter of een schriftelijke weigering van de werkgever is hiervoor niet nodig (zie onder meer de uitspraken van 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859, en van
4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1653). Appellante heeft in elk geval niet voldaan aan de voorwaarde dat zij heeft aangetoond dat zij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan haar uit te keren. Met de in beroep overgelegde verklaring van een ex-collega van 20 mei 2013 is dit onvoldoende aangetoond. Ter zitting heeft appellante verklaard dat er geen andere stukken zijn die haar standpunt onderbouwen dat zij haar werkgeefster tijdens de referteperiode heeft gemaand tot betaling.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary
JvC