ECLI:NL:CRVB:2014:2351
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto en de toepassing van het primaat van collectief aanvullend vervoer
In deze zaak gaat het om de beëindiging van een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto voor appellante, die sinds 1996 gebruik maakte van deze voorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft op 24 augustus 2011 besloten om deze bruikleenauto te beëindigen, met als argument dat het primaat ligt bij het collectief aanvullend vervoer. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 19 maart 2012. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 juni 2014 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat, hoewel het college de indieningstermijn voor het verweerschrift niet in acht heeft genomen, dit niet leidt tot het buiten beschouwing laten van het verweerschrift. De Raad stelt vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is om gebruik te maken van het collectief aanvullend vervoer, dat haar adequaat kan voorzien in haar vervoersbehoefte. De Raad bevestigt dat de beëindiging van de bruikleenauto niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat deze enkel voor de toekomst geldt en niet met terugwerkende kracht is beëindigd. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter R.M. van Male en de leden A.J. Schaap en M.F. Wagner, in aanwezigheid van griffier D. Heeremans. De beslissing is openbaar uitgesproken op 11 juni 2014.