ECLI:NL:CRVB:2014:2351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
11 juli 2014
Zaaknummer
12-5394 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto en de toepassing van het primaat van collectief aanvullend vervoer

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto voor appellante, die sinds 1996 gebruik maakte van deze voorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft op 24 augustus 2011 besloten om deze bruikleenauto te beëindigen, met als argument dat het primaat ligt bij het collectief aanvullend vervoer. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 19 maart 2012. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 juni 2014 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat, hoewel het college de indieningstermijn voor het verweerschrift niet in acht heeft genomen, dit niet leidt tot het buiten beschouwing laten van het verweerschrift. De Raad stelt vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is om gebruik te maken van het collectief aanvullend vervoer, dat haar adequaat kan voorzien in haar vervoersbehoefte. De Raad bevestigt dat de beëindiging van de bruikleenauto niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat deze enkel voor de toekomst geldt en niet met terugwerkende kracht is beëindigd. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter R.M. van Male en de leden A.J. Schaap en M.F. Wagner, in aanwezigheid van griffier D. Heeremans. De beslissing is openbaar uitgesproken op 11 juni 2014.

Uitspraak

12/5394 WMO
Datum uitspraak: 11 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 augustus 2012, 12/3677 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.B. Epozdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder, I.A. Kao, en mr. Epozdemir. Het college heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 2 juli 1996 is aan appellante op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een auto in bruikleen.
1.2.
Bij besluit van 24 augustus 2011 heeft het college de aan appellante toegekende bruikleen van de auto beëindigd.
1.3.
Het tegen het besluit van 24 augustus 2011 gemaakte bezwaar heeft het college ongegrond verklaard bij besluit van 19 maart 2012 (bestreden besluit). Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat bij vervoersvoorzieningen het primaat ligt bij het collectief aanvullend vervoer. Hiervan kan appellante, zoals blijkt uit het Medisch Advies WMO van L.K. Liem, adviserend geneeskundige, van 6 december 2011, onder begeleiding gebruikmaken. Gelet hierop kan appellante op grond van artikel 42, tweede lid, van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag niet meer in aanmerking komen voor een auto in bruikleen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en zich op het standpunt gesteld dat het verweerschrift van het college in strijd met de artikelen 8:42 en 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) pas één week voor de zitting is ingediend, zodat dit niet bij de beoordeling van de zaak mag worden betrokken. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij vanaf 1996 gebruik heeft gemaakt van de auto in bruikleen en daarmee in staat is gesteld om in alle vrijheid sociale contacten op te bouwen. Met het collectief vervoer gaat dat veel moeilijker, omdat bij het gebruik daarvan sprake is van lange wachttijden, vaste rittijden en andere belemmeringen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verweerschrift van het college is op 22 april 2014 bij de Raad ingekomen en op
23 april 2014 door appellante ontvangen. Het college heeft daardoor in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. De in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb opgenomen termijn betreft een termijn van orde. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8547) en de Raad van 12 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP0699) heeft het college ook de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gegeven termijn voor het indienen van nadere stukken niet in acht genomen. Het verweerschrift is immers pas een week voor de zitting ingediend. Voor het buiten beschouwing laten van het verweerschrift wegens strijd met de aan artikel 8:58 van de Awb ten grondslag liggende beginselen van een goede procesorde is in dit geval geen aanleiding. Het uit drie pagina’s bestaande verweerschrift bestaat grotendeels uit een overzicht van het verloop van de procedure en herhaling van eerder door het college ingenomen standpunten. Verder heeft appellante desgevraagd niet toegelicht waarom zij in haar processuele belangen zou zijn geschaad.
4.2.
Appellante komt niet op tegen het gaan gelden van het primaat van het collectief vervoer na de invoering van Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in 2007 en de krachtens die wet vastgestelde Verordening. De omstandigheid dat appellante destijds onder de Wvg wel in aanmerking kwam voor een bruikleen auto en daarvan sinds 1996, ook na 2007, gebruik heeft gemaakt, betekent niet dat het college niet bevoegd was om de voorziening alsnog met toepassing van de inmiddels geldende wet- en regelgeving te beëindigen. Het bestreden besluit is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De voorziening is enkel voor de toekomst en niet met terugwerkende kracht beëindigd. Niet aannemelijk is gemaakt dat appellante niet in staat is om zich, met begeleiding, met de taxibus van het collectief aanvullend vervoer te laten vervoeren en dat daarmee niet adequaat in haar vervoerbehoefte kan worden voorzien. Voor dat oordeel is tevens van belang geacht dat appellante in staat is om zich voor haar activiteiten dagelijks met een voor dat doel bestemde bus naar het tyltylcentrum te laten vervoeren. Verder is niet aannemelijk geworden dat het collectief aanvullend vervoer zodanig gebrekkig functioneert dat dit niet als een voor appellante adequate voorziening kan worden aangemerkt.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) D. Heeremans

IJ