ECLI:NL:CRVB:2011:BP0699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5372 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de ongewijzigde vaststelling van de WAO-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 21 mei 2007, waarin haar WAO-uitkering ongewijzigd werd vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 januari 2011 uitspraak gedaan.

Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. drs. S.J. Brunia, heeft aangevoerd dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld over de tijdigheid van het verweerschrift van het Uwv en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek van appellante niet tot onjuiste resultaten had geleid en dat de FML correct was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat appellante geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die een ander licht op de zaak werpen. Het verzoek om het onderzoek te heropenen voor deskundigenonderzoek is afgewezen, omdat appellante niet voldoende onderbouwde medische informatie heeft ingediend. De Raad heeft bevestigd dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellante correct was.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante. De beslissing is openbaar uitgesproken op 12 januari 2011.

Uitspraak

08/5372 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2008, 08/168 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 januari 2011.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. S.J. Brunia, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Appellante en haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellante is per 27 september 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Nadat het Uwv een onderzoek heeft verricht naar de gezondheid van appellante en zij op 30 november 2006 een gesprek heeft gehad met K.F. Ku, verzekeringsarts, is op 15 maart 2007 een voor haar geldende zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis van die FML is een aantal functies geselecteerd aan de hand waarvan het Uwv tot de conclusie is gekomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ongewijzigd was welke conclusie is neergelegd in een besluit van 21 mei 2007.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 mei 2007. In verband met dat bezwaar is appellante onderzocht door P. van de Merwe, bezwaarverzekeringsarts. Deze zag geen medische argumenten om de eerder getrokken conclusies ten aanzien van de belastbaarheid van appellante aan te passen. Bij besluit van 7 december 2007 (bestreden besluit) is het bezwaar van 28 juni 2007 dan ook ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft dat beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 oktober 2003 (LJN AM5410) heeft de rechtbank geoordeeld dat een buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend verweerschrift bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken indien dit is ingekomen vóór de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn van tien dagen voor de zitting en het terstond aan de eisende partij is toegezonden. Tussen partijen staat vast dat aan deze vereisten is voldaan. De rechtbank zag dan ook geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren omdat het verweerschrift niet tijdig was ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank had het medisch onderzoek van appellante niet tot onjuiste resultaten geleid en was het niet onzorgvuldig geweest. De rechtbank oordeelde dat de gronden van appellante ten aanzien van het Verdrag van Kopenhagen, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (Bupo) niet nader waren gespecificeerd, zodat deze als onvoldoende onderbouwd werden verworpen. De rechtbank kwam voorts tot het oordeel dat er geen aanleiding was voor twijfel aan de juistheid van de mogelijkheden van appellante zoals weergegeven in de FML en dat deze mogelijkheden correct waren vastgesteld.
3. De gronden in hoger beroep vormen in wezen een herhaling van hetgeen appellante reeds in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. Ter zitting is door de gemachtigde van appellante gesteld dat de gronden identiek zijn aan de gronden in de bij de Raad onder nummer 10/2896 geregistreerde zaak waarin heden een uitspraak wordt gedaan. Appellante heeft allereerst gesteld dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven over het verweerschrift van het Uwv dat niet binnen een termijn van vier weken was ingediend. Voorts heeft appellant verwezen naar een aantal algemene artikelen over fibromyalgie en CVS en naar de Standaard Methode bepaling verminderde arbeidsduur. Appellante heeft verwezen naar een aantal internationale verdragen. Ter zitting heeft appellant verzocht het onderzoek te heropenen teneinde haar in de gelegenheid te stellen deskundigenonderzoek te laten verrichten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Er is geen aanleiding om het onderzoek te heropenen teneinde appellante in de gelegenheid te stellen een deskundige een onderzoek te laten verrichten. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat rechtbank van oordeel was dat appellente geen nadere medische gegevens had overgelegd die een ander licht op de zaak werpen. Het had appellante daarom duidelijk moeten zijn dat het aan haar was om medische informatie in te brengen. Het thans gedane verzoek wordt daarom afgewezen.
4.2. Anders dan appellante veronderstelt, is aan het niet nakomen van de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting om binnen vier weken een verweerschrift in te dienen, niet het gevolg verbonden dat een beroep reeds om die reden gegrond wordt verklaard.
4.2. De door appellante ingebrachte medische stukken bevatten slechts algemene informatie. Geen van die stukken heeft specifiek betrekking op de gezondheidssituatie van appellante. Afgezien van de informatie afkomstig uit de behandelende sector die het Uwv, desgevraagd, destijds heeft verkregen, is door appellante geen op haar toegesneden nadere medische informatie ingebracht. De wel ingebrachte informatie is zo algemeen van aard dat deze geen aanleiding vormt om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv getrokken conclusies. Dat het Uwv daarbij onzorgvuldig te werk is gegaan blijkt niet uit de stukken. Het Uwv heeft informatie opgevraagd en verkregen van de behandelende sector en heeft met die informatie rekening gehouden bij de vaststelling van de mogelijkheden van appellante. Uit de brief van de internist
J.W. den Ouden-Muller van 24 maart 2004 volgt dat, anders dan appellante blijkbaar veronderstelt, fibromyalgie slechts als werkdiagnose is vastgesteld. Desondanks, en ondanks het feit dat in het geval van appellante geen objectiveerbaar medisch substraat valt aan te wijzen, is het Uwv appellante desalniettemin tegemoetgekomen door een aantal beperkingen ten aanzien van fysieke belasting aan te nemen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2008 (LJN BG3629) over de betekenis van de Verklaring van Kopenhagen wordt benadrukt dat het in een procedure over de toepassing van de WAO slechts gaat om de op basis van objectieve medische feiten vast te stellen beperkingen van appellante bij het verrichten van arbeid. Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding om het onderzoek te heropenen teneinde een deskundige te verzoeken appellante nader te onderzoeken. Het oordeel van de rechtbank over de FML kan in stand blijven.
4.3. Anders dan appellante veronderstelt, vloeit uit artikel 6 van het EVRM niet voort dat de rechter gehouden is om medische geschillen steeds een deskundige in te schakelen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante ook erkend dat hij dienaangaande geen jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan noemen waaruit die verplichting zou volgen. Het beroep dat is gedaan op het Bupo is zo weinig gespecificeerd dat het om die reden buiten verdere bespreking wordt gelaten.
4.4. Zoals ter zitting is vastgesteld, is het hoger beroep van appellante beperkt tot de hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 besproken gronden. Nu deze niet slagen, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en H.G. Rottier en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. Smit-de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.D.F. Smit-de Moor.
KR